In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2019 uitspraak gedaan over de ontkenning van het vaderschap van [de vader] ten aanzien van verzoekers, [verzoekster] en [verzoeker]. De verzoekers hebben verzocht om de ontkenning van het vaderschap van [de vader] gegrond te verklaren en vast te stellen dat [naam relatie] hun biologische vader is. Dit verzoek is ingediend na het overlijden van zowel [de vader] als [naam relatie]. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers in 2011 via DNA-onderzoek hebben bevestigd dat [naam relatie] hun biologische vader is, maar dat het verzoek niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar na deze ontdekking is ingediend, zoals vereist door artikel 1:200 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het vasthouden aan deze termijn in dit specifieke geval een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van verzoekers oplevert, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft overwogen dat verzoekers inmiddels meerderjarig zijn en dat het belang van verzoekers bij het vestigen van een familierechtelijke band met [naam relatie] zwaarder weegt dan de rechtszekerheid die de termijnstelling beoogt. Daarom heeft de rechtbank besloten de termijn buiten beschouwing te laten en het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [de vader] toe te wijzen.
De rechtbank heeft ook het ouderschap van [naam relatie] ten aanzien van verzoekers vastgesteld, onder de voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap onherroepelijk is geworden. De verzoekers hebben gezamenlijk verklaard dat zij de geslachtsnaam van [naam relatie] zullen dragen. De beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier.