Overwegingen
1. [eiseres] is eigenaar van het perceel op het adres [adres] in [woonplaats] (het perceel). Behalve haar woning, staan op het perceel nog drie met elkaar verbonden bijgebouwen, met daarin voor bewoning geschikt gemaakte kamers. [eiseres] verhuurt deze kamers aan arbeidsmigranten.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Stommeer’ (het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming ‘Wonen -2’, met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - bouwperceel bijgebouwen’.
3. Op 17 juli 2017 deed het college mededeling van zijn voornemen een last onder dwangsom op te leggen voor het zonder omgevingsvergunning tot woonruimte verbouwen en in gebruik zijn van de bijgebouwen voor bewoning. Voor [eiseres] vormde dit aanleiding om op 15 september 2017 een aanvraag in te dienen om de kamerverhuur in de bijgebouwen te legaliseren.
4. Deze aanvraag heeft het College afgewezen. In beroep is dan ook uitsluitend in geschil of het gebruik van de bijgebouwen kan worden gelegaliseerd.
5. Het college heeft geweigerd om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2:12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) af te wijken van het bestemmingsplan.
6. Het college wil niet meewerken aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op de zitting heeft het college toegelicht dat op het perceel slechts één gebouw met een woonfunctie is toegestaan. Het verlenen van toestemming om meerdere woningen op het perceel te realiseren, schept een ongewenst precedent. Verder geldt voor drie woningen een parkeernorm van (afgerond) vijf parkeerplaatsen. Deze kunnen niet op eigen terrein worden gerealiseerd. Een voorstel om deze parkeerplaatsen aan de open(bare) ruimte toe te voegen, ontbreekt, aldus het college.
7. [eiseres] voert aan dat de bijgebouwen geen zelfstandige woningen zijn, het gaat om kamergewijze verhuur. Zij voldoet aan het beleid voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten. Het hoofdgebouw en de bijgebouwen hebben in onderlinge samenhang een gezamenlijke woonfunctie. Het college had moeten motiveren of de mogelijkheid bestaat het gebruik van de bijgebouwen te legaliseren door het bouwvlak te vergroten. Ook is niet gemotiveerd waarom het toestaan van ‘extra woningen’ op het perceel een ongewenst precedent schept. Tot slot voert [eiseres] aan dat het college de uitgebreide in plaats van de reguliere voorbereidingsprocedure had moeten toepassen.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
8. [eiseres] stelt dat het college de uitgebreide voorbereidingsprocedure had moeten toepassen. De rechtbank is dit niet met [eiseres] eens.
Gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, is het antwoord op de vraag of op een aanvraag de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, afhankelijk van de aangevraagde activiteit. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag van toepassing is. Het college heeft hierin dus geen keuze, maar moet de voorbereidingsprocedure toepassen die uit de Wabo voortvloeit.
Niet ter discussie staat dat de aanvraag ziet op het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Voor het wijzigen van het gebruik van de bijgebouwen kan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2°, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning worden verleend. Dit betekent dat op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.
9. Volgens vaste rechtspraak is het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan en moet de rechter het gebruik van die bevoegdheid terughoudend toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
10. De gronden met de bestemming “Wonen” zijn bedoeld voor wonen. Het begrip wonen is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. In de Van Dale is wonen gedefinieerd als
“zijn woning hebben, verblijf houden, gehuisvest zijn”. Aan die betekenis voldoet het gebruik van de (ruimtes in de) bijgebouwen, die van woonvoorzieningen zijn voorzien, zoals een keuken/kookgelegenheid, douche, wc en slaapkamer. Door deze wijze van inrichten, zijn de (ruimtes in de) bijgebouwen geschikt om daarin te verblijven. Dit maakt dat, naast de woning van [eiseres], ook de bijgebouwen voor wonen gebruikt worden. Dit is in strijd met het bestemmingsplan. In de planregels is immers bepaald dat per bouwvlak maximaal één hoofdgebouw mag worden gerealiseerd en per hoofdgebouw maximaal één woning is toegestaan (artikel 18.2.1, aanhef en onder a, onder 2).
11. Bovendien zijn de bijgebouwen volgens de planregels elk aan te merken als een bijbehorend bouwwerk, zijnde een bij het hoofdgebouw behorend,
niet voor bewoning bestemdbouwwerk, dat wat betreft afmetingen en functie ondergeschikt is aan het hoofdgebouw (artikel 1.18). Het als woonruimte verhuren van de bijgebouwen is dus in strijd met het bestemmingsplan. Dat het om ‘kamergewijze verhuur’ zou gaan, zoals [eiseres] stelt, is niet relevant omdat het ook in dat geval gaat om wonen als hiervoor bedoeld. Overigens gaat het bij ‘kamergewijze verhuur’ om verhuur van kamers in het hoofdgebouw, in dit geval de woning van [eiseres], en die situatie doet zich hier niet voor.
12. Gezien het voorgaande is niet relevant wat in andere wet- en regelgeving als definitie van wonen, woonfunctie, wooneenheid, etc. is opgenomen.
13. Hetzelfde geldt voor het beleid van de gemeente voor arbeidsmigranten, omdat dit is gericht op huisvesting in legale en als zodanig in het bestemmingsplan bestemde woningen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het commercieel verhuren van de bijgebouwen als woonruimte een ongewenst precedent zal scheppen.
15. Volgens [eiseres] verhuurt zij al sinds 1996. In dat jaar werd de werkplaats in bijgebouw 3 omgebouwd en voor bewoning geschikt gemaakt. Hiervoor is al overwogen dat het bestemmingsplan dit niet toestaat. De gevolgen van deze keuze komen voor rekening en risico van [eiseres]. Het weigeren van de omgevingsvergunning brengt mee dat [eiseres] het illegale gebruik van de bijgebouwen niet nog langer mag voortzetten. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid die het college aanleiding had moeten geven om in afwijking van het bestemmingsplan meer dan één woning op het perceel toe te staan.
16. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.
Conclusie
17. Het beroep is ongegrond. [eiseres] krijgt dus geen gelijk.
18. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.