ECLI:NL:RBAMS:2019:1338

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
C/13/660029 / KG RK 19-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de uitvoerbaarheid van arbitraal vonnis tegen consumenten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 februari 2019 een beschikking gegeven waarin prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De zaak betreft de uitvoerbaarheid van een arbitraal vonnis dat bij verstek is gewezen tegen een consument. De voorzieningenrechter had eerder op 25 januari 2019 al vragen geformuleerd en partijen de gelegenheid gegeven om zich hierover uit te laten. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 februari 2019, waarbij de verzoekster, vertegenwoordigd door gerechtsdeurwaarder M.G. Lasonder, aanwezig was. De gerekwestreerde is niet verschenen.

De vragen die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd, betreffen de voorwaarden waaronder een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden toegewezen, met name in het geval van een consument. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen over de juridische kaders die van toepassing zijn op dergelijke verzoeken, vooral in het licht van de bescherming van consumenten in arbitrale procedures. De vragen zijn gericht op de noodzaak van bepaalde vermeldingen in het arbitraal vonnis en de rol van de arbiter bij het toekennen van buitengerechtelijke kosten.

De beschikking van 27 februari 2019 is een vervolg op de eerdere beschikking en benadrukt het belang van de vragen voor de rechtspraktijk. De voorzieningenrechter heeft besloten dat alleen de eerder geformuleerde vragen aan de Hoge Raad zullen worden voorgelegd, en heeft de griffier opgedragen om het procesdossier aan de Hoge Raad te doen toekomen. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
Beschikking van 27 februari 2019
zaaknummer / rekestnummer: C/13/660029 / KG RK 19-15 MW/CB
in de zaak van
de stichting
STICHTING INTERMARIS,gevestigd te Hoorn,
verzoekster,
gemachtigde M.G. Lasonder, gerechtsdeurwaarder te Hoorn,
tegen
[gerekwestreerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gerekwestreerde,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure

Bij tussenbeschikking van 25 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad geformuleerd. Op de voet van artikel 392 Rv zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019.
Namens verzoekster is gerechtsdeurwaarder Lasonder verschenen. Ook is [naam 1] , verbonden aan de Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland, verschenen. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De beoordeling

2.1. Gerekwestreerde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.2.
Zowel verzoekster als de Stichting hebben ingestemd met het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en hebben geen bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de geformuleerde vragen.
De Stichting heeft twee aanvullende vragen voorgesteld:
- de ‘opt out’ is alleen van toepassing indien verweerder een consument is en de bevoegdheid van het scheidsgerecht is geregeld in algemene voorwaarden. Wij gaan ervan uit dat de ‘opt out’ dus niet van toepassing is bij een compromis en niet bij een aanvullende overeenkomst (bv arbitragebeding als onderdeel van een betalingsregeling). Klopt dat?
- we hebben vernomen dat een ander scheidsgerecht (E-court) bij de rechtbank Overijssel de executieverloven vraagt en daarvoor geen kosten boven de arbitragevergoeding in rekening brengt, omdat er één exequatur wordt gevraagd voor grote hoeveelheden arbitrale vonnissen (één eiser, meerdere verweerders). Is dit toegestaan?
2.3.
Hoewel de Stichting geen partij is in deze procedure wordt hierna beoordeeld of deze vragen (ambtshalve) aan de Hoge Raad moeten worden voorgelegd. De eerste vraag betreft de status van het arbitrale beding. In dit geval is aannemelijk geacht dat het arbitrale beding in een tussen partijen toepasselijke algemene voorwaarde staat (zie de beschikking van 25 januari 2019 onder 3.5). Dat is een oordeel waarover de voorzieningenrechter geen twijfels heeft die maken dat aan de Hoge Raad vragen moeten worden gesteld. Daarom wordt de eerste vraag gepasseerd.
De tweede vraag wordt zo begrepen dat daarin de vraag wordt voorgelegd of het is toegestaan om tenuitvoerlegging te vragen van een arbitraal vonnis waarin meerdere incassozaken betreffende (kleine) geldvorderingen zijn gevoegd. Deze vraag houdt in feite de vraag in of aannemelijk is dat een dergelijk arbitraal vonnis in strijd is met de goede procesorde. Deze vraag houdt geen verband met het vonnis waarvan verzoekster tenuitvoerlegging vraagt, maar in het algemeen is het voor de rechtspraktijk van belang om te weten of dat het geval is. Mogelijk ziet de Hoge Raad (of zijn parket) ook hier aanleiding zich hierover uit te laten (vergelijk de beschikking van 25 januari 2019 onder 3.9).
2.4.
Alleen de in de beschikking van 25 januari 2019 geformuleerde vragen zullen dan ook aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar die beschikking. Als bijlagen zullen worden meegezonden:
  • het verzoekschrift met bijlagen;
  • het exploot van 22 mei 2018 met de bijbehorende brief;
  • de tussenbeschikking van 25 januari 2019;
  • het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2019;
  • een memo met bijlagen van de Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- stelt de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen:
1. Is het voor toewijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat bij verstek is gewezen tegen een consument, nodig dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek van de voorzieningenrechter door degene die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt aannemelijk gemaakt:
a. dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
b. dat, en zo ja in hoeverre, gedaagde is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de anders openstaande weg naar de overheidsrechter?
c. dat de arbiter bij de beoordeling van de vorderingen de Richtlijn ambtshalve heeft toegepast?
2. Indien in een arbitraal vonnis buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tegen een natuurlijke persoon maar niet blijkt dat de arbiter heeft onderzocht of de veertien dagen brief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd, is het vonnis dan in strijd met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter pas tot dit oordeel komen nadat aan de verzoeker over de veertien dagen brief een toelichting is gevraagd?
- draagt de griffier op het procesdossier aan de Hoge Raad te doen toekomen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door C.J.J. Buys, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
27 februari 2019.