ECLI:NL:RBAMS:2019:1526

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
C/13/647236 / HA ZA 18-448
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van de Belastingdienst tot vernietiging van koopovereenkomsten en schenkingen op grond van pauliana

In deze zaak vorderde de Belastingdienst de vernietiging van koopovereenkomsten en schenkingen die door [gedaagde 4] aan haar kinderen waren gedaan. De Belastingdienst stelde dat deze handelingen paulianeus waren, omdat ze de verhaalsmogelijkheden van de Belastingdienst benadeelden. De rechtbank oordeelde dat de verkoop van de panden aan de kinderen een onverplichte rechtshandeling was, waarbij [gedaagde 4] wist of behoorde te weten dat dit de Belastingdienst zou benadelen. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagden] dat de vorderingen van de Belastingdienst waren verjaard, omdat de bekendheid met de aangifte schenkbelasting niet gelijkstond aan bekendheid met benadeling. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet wisten dat de verkoop van de panden hen in een benadelende positie zou brengen ten opzichte van de Belastingdienst. De rechtbank vernietigde de kwijtschelding van de koopsommen aan de kinderen en veroordeelde [gedaagden] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/647236 / HA ZA 18-448
Vonnis van 6 maart 2019
in de zaak van
de staat
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
gevestigd te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4]
gedaagden,
voorheen bijgestaan door advocaat mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
thans mr. M.C.J. Schoenmakers te Maastricht.
Partijen worden hierna de Belastingdienst en [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] (gezamenlijk: [gedaagden] ) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
  • de dagvaarding met producties van 5 januari 2018,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • de brief met producties van mr. Römkens van 9 juli 2018,
  • de conclusie van repliek met producties.
Mr. M.C.J. Schoenmakers, kantoorgenoot van mr. Römkens, heeft nog bij B-formulier van 28 februari 2019 aangegeven zich te stellen als advocaat van [gedaagden] Dit blijft inhoudelijk evenwel zonder gevolg. Aan [gedaagden] is immers na de onttrekking door mr. Römkens bij rolbericht van 3 augustus 2018 een termijn geboden om een nieuwe advocaat te stellen. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt, waardoor gelet op artikel 1.7 van het landelijk procesreglement hun recht om de proceshandeling (alsnog) te verrichten is vervallen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 4] is - tot [datum huwelijk] 2005 - gehuwd geweest met [echtgenoot gedaagde 4] (hierna: [echtgenoot gedaagde 4] ). [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn hun [kinderen] (hierna gezamenlijk: [kinderen] ).
2.2.
Een in 2000 aan de Belastingdienst verstrekt microfiche, met daarop vermeld onder meer een namen-combinatie, duidde erop dat [gedaagde 4] en [echtgenoot gedaagde 4] rekeninghouders zijn geweest bij KB Luxbank te Luxemburg (hierna: KB Luxbank) van een rekening met per 31 januari 1994 omgerekend een totaalsaldo van € 60.743,- (hierna ook de KB Luxbank-tegoeden). Vanaf 2002 heeft de Belastingdienst [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] herhaaldelijk aangeschreven met het verzoek over dit (en ander) buitenlands vermogen informatie te verstrekken.
2.3.
Omdat [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] aan deze verzoeken en sommaties geen gehoor hebben gegeven - zij hebben steeds ontkend over buitenlandse tegoeden te beschikken - heeft de Belastingdienst een kortgedingprocedure tegen hen gestart. Daarin hebben [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4.
Bij vonnis van 26 juli 2013 (hierna: het kortgedingvonnis) heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de unieke identificatie van [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] als rekeninghouder(s) bij KB Luxbank, voldoende betrouwbaar is en een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat zij in Luxemburg een rekening hebben gehad. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter hen veroordeeld om:
schriftelijk te verklaren welke buitenlandse bankrekeningen zij na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden,
opgaaf te doen van hun buitenlandse bankrekening(en) en het verstrekken van bescheiden, waaronder kopieën van afschriften, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
een mondelinge toelichting te geven op de onder i en ii omschreven gegevens binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
en bevolen om binnen zes weken na heden aan het onder i) en ii) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder 7.3 omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] in gebreke blijven, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt.
2.5.
Na betekening van het kortgedingvonnis hebben [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] de volgende stukken aan de Belastingdienst verstrekt:
i) een brief van 21 augustus 2013 ‘aan de rechthebbende’ waarin de KB Luxbank bericht - voor zover hier relevant - dat de bank vanwege de wettelijke archiveringstermijn 10 jaar na afloop van deze termijn gerechtigd is over te gaan tot de vernietiging van documenten en stukken en dat de bank om die reden geen onderzoek uitvoert naar verrichtingen ouder dan 10 jaar;
ii) een brief van 4 november 2013 aan [echtgenoot gedaagde 4] waarin de KB Luxbank naar aanleiding van zijn ( [echtgenoot gedaagde 4] verzoek bevestigt - voor zover hier relevant - dat de rekening [nummer] (hierna: de KB Luxbank-rekening) in haar boeken werd afgesloten op 25 april 2002;
iii) een brief van 23 maart 2015 ‘aan de rechthebbende’ waarin de KB Luxbank - voor zover hier relevant - bericht dat uit de wettelijke bewaartermijn van minimaal tien jaar voortvloeit dat, behoudens een speciale beslissing of fout, het informaticasysteem van de KB Luxbank regelmatig overgaat tot de vernietiging van gegevens. Grondig onderzoek in de systemen heeft aangetoond dat dit het geval was bij de rekening en dat alle gegevens zijn vernietigd, inclusief de identiteit van de titularis van de rekening. (De drie brieven van de KB Luxbank worden hierna gezamenlijk aangeduid met de drie brieven).
2.6.
[gedaagde 4] heeft op 30 september 2013 twee panden (hierna: de eerste twee panden) in [woonplaats gedaagde 4] verkocht en op 1 oktober 2013 geleverd aan haar [kinderen] , telkens aan ieder voor gelijke delen. Het gaat om de woning aan de [adres pand 1] (hierna: de [adres pand 1] ) en het restaurant met woonhuis aan de [adres pand 2] (hierna: de [adres pand 2] ), in welk woonhuis [echtgenoot gedaagde 4] destijds woonde en nog altijd woont.
2.7.
De koopprijs van de [adres pand 1] bedroeg € 129.000,-. [gedaagde 4] heeft voor een gedeelte van € 110.000,- afstand gedaan van de koopprijs onder de verplichting tot erkenning van schuld door [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aan [gedaagde 4] van respectievelijk € 38.000,-, € 38.000,- en € 34.000,-. Vervolgens heeft [gedaagde 4] verklaard dit bedrag bij wijze van schenking aan de [kinderen] kwijt te schelden.
2.8.
De koopprijs van de [adres pand 2] bedroeg in totaal € 250.000,-. [gedaagde 4] heeft voor een gedeelte van € 85.417,- afstand gedaan van de koopprijs onder de verplichting tot erkenning van schuld door elk van de [kinderen] van € 19.472,33. Vervolgens heeft [gedaagde 4] verklaard dit bedrag bij wijze van schenking aan de [kinderen] kwijt te schelden (deze en de voorgaande schenking hierna: de schenkingen).
2.9.
Bij aan [gedaagde 4] betekende brief van 19 februari 2014 - en ook bij latere brieven - heeft de Belastingdienst bericht dat [gedaagde 4] , omdat zij niet aan haar verplichtingen ingevolge het kortgedingvonnis heeft voldaan, met ingang van 6 september 2013 een dwangsom van € 2.500,- per dag heeft verbeurd, dat de verbeurde dwangsommen - kennelijk op 15 oktober 2013 - het maximum van € 100.000,- hebben bereikt en dat de Belastingdienst zich het recht voorbehoudt de verbeurde dwangsommen te innen.
2.10.
De [kinderen] hebben een aangifte schenkbelasting 2013 ingediend bij de Belastingdienst, die de Belastingdienst op 3 maart 2014 heeft ontvangen. In de aangifte zijn de schenkingen vermeld.
2.11.
[gedaagde 4] heeft op 20 oktober 2014 het woonhuis aan [adres pand 3] (hierna: de [adres pand 3] ), waar zij destijds woonde en nog altijd woont, verkocht en op 31 oktober 2014 geleverd aan de [kinderen] , ieder voor gelijke delen. (De [adres pand 1] , de [adres pand 2] en de [adres pand 3] hierna gezamenlijk: de drie panden).
2.12.
Op 20 januari 2015 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] afzonderlijk. Dit heeft niet geleid tot overeenstemming.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
( i) de vernietiging uitspreekt van:
a) de koopovereenkomst met betrekking tot de [adres pand 1] tussen [gedaagde 4] en haar [kinderen] voor een koopprijs van € 129.000,- en geleverd op 1 oktober 2013;
b) de koopovereenkomst met betrekking tot de [adres pand 3] tussen [gedaagde 4] en haar [kinderen] voor een koopprijs van € 245.000,- en geleverd op 31 oktober 2014;
c) de koopovereenkomst met betrekking tot de [adres pand 2] tussen [gedaagde 4] en haar [kinderen] voor de koopprijs van € 250.000,- en geleverd op 1 oktober 2013;
subsidiair:
( ii) de vernietiging uitspreekt van:
a) de kwijtschelding bij wijze van schenking aan de [kinderen] van de betaling van een deel van de koopsom voor de [adres pand 1] , waarbij [gedaagde 4] een bedrag van € 38.000,-, € 38.000,- en € 34.000,- kwijtschold aan respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ;
b) de kwijtschelding bij wijze van schenking aan de [kinderen] van [gedaagde 4] van de betaling van een deel van de koopsom voor [adres pand 2] , waarbij [gedaagde 4] elk van hen een bedrag van € 19.472,33 kwijtschold.
primair en subsidair:
[gedaagden] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
De Belastingdienst legt, samengevat weergegeven, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. De verkoop van de panden aan de [kinderen] is een onverplichte rechtshandeling. Daardoor is de Belastingdienst ten opzichte van [gedaagde 4] benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Het vermogen van [gedaagde 4] is door de rechtshandelingen afgenomen met een bedrag van € 176.417,-, in het bijzonder door de schenkingen. Ook zijn de verhaalsmogelijkheden van de Belastingdienst bemoeilijkt, doordat de panden de enige bekende vermogensbestanddelen van [gedaagde 4] waren waarop de Belastingdienst had kunnen verhalen ter inning van de dwangsommen. Het is twijfelachtig of de vorderingen op de [kinderen] nog bestaan en of inning daarvan tot de mogelijkheden behoort.
3.3.
Subsidiair voert de Belastingdient aan dat schenkingen eveneens onverplichte rechtshandelingen waren en dat de Belastingdienst hierdoor is benadeeld. Met het bedrag dat [gedaagde 4] aan haar [kinderen] heeft kwijtgescholden, had zij de schuld aan de Belastingdienst kunnen voldoen.
3.4.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vernietiging van de koopovereenkomsten (primaire vorderingen)

4.1.
De Belastingdienst heeft zijn primaire vorderingen tot vernietiging van de koopovereenkomsten met betrekking tot de drie panden gegrond op paulianeus handelen door [gedaagden] als bedoeld in artikel 3:45 lid 1 jo. lid 2 BW. Voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 3:45 lid 1 BW dient sprake te zijn van een onverplichte rechtshandeling, bij het verrichten waarvan de schuldenaar - in dit geval [gedaagde 4] - wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers - in dit geval de Belastingdienst - in zijn/ hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Voorts is bij een rechtshandeling anders dan om niet, zoals de koopovereenkomsten, op grond van artikel 3:45 lid 2 BW vereist dat ook degenen met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichte - in dit geval de [kinderen] - de bedoelde wetenschap van benadeling hadden. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of aan deze vereisten is voldaan.
Verjaring/ bevestiging van rechtshandelingen
4.2.
Allereerst dient evenwel het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] dat de vorderingen van de Belastingdienst zijn verjaard te worden beoordeeld. Hiertoe voeren [gedaagden] aan dat de Belastingdienst op 3 maart 2014 via de op die dag ontvangen aangifte schenkbelasting bekend raakte met de door hem gestelde benadeling, omdat in die aangifte de overdracht van de eerste twee panden en de schenkingen was vermeld. Gelet op het bepaalde in artikel 3:52, lid 1, onderdeel c BW verliep de termijn voor een beroep op vernietiging van de overdracht van deze woningen op 4 maart 2017. De Belastingdienst heeft pas in november 2017, en dus te laat, het beroep op artikel 3:45 BW bekendgemaakt. De rechtbank oordeelt echter dat uit de bekendheid met de aangifte schenkbelasting geen bekendheid met benadeling als bedoeld in artikel 3:45 BW kan worden afgeleid. Een dergelijke aangifte is gericht op de vaststelling en inning van schenkbelasting, en dient er niet toe om te toetsen of de schenking waarover belasting wordt geheven, mogelijk paulianeus is. Ten aanzien van de omstandigheid dat ook overdrachtsbelasting is betaald geldt hetzelfde. Een en ander betekent dat het verjaringsverweer faalt.
4.3.
[gedaagden] voeren ook het verweer dat de Belastingdienst de rechtshandelingen waarvan de vernietiging wordt ingeroepen heeft bevestigd als bedoeld in artikel 3:55 BW door oplegging van de aanslag schenkbelasting en inkomstenbelasting aan de [kinderen] . Nu zij dat verweer baseren op dezelfde redenering als het verjaringsverweer en die redenering - blijkens het voorgaande - niet opgaat, moet dat verweer eveneens worden verworpen. Van handelen in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is, anders dan [gedaagden] stellen, geen sprake.
De dwangsom
4.4.
[gedaagden] betwisten dat de dwangsom is verbeurd. Er is daarom geen sprake van benadeling van de Belastingdienst in de hoedanigheid van crediteur, aldus [gedaagden] Hiertoe voeren [gedaagden] aan dat [gedaagde 4] - na het kortgedingvonnis - de haar beschikbare informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst. Voorts heeft de Belastingdienst in de periode van maart 2013 tot januari 2015 voortdurend met [gedaagde 4] gecommuniceerd en overlegd over de verstrekking van informatie. [gedaagde 4] mocht er ook om die reden op vertrouwen dat [gedaagde 4] de dwangsom niet heeft verbeurd.
4.5.
De rechtbank overweegt dat [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] na betekening van het kortgedingvonnis de drie brieven van de KB Luxbank hebben overgelegd. Op het moment dat de tweede brief aan de Belastingdienst werd verstrekt, waaruit voor het eerst blijkt dat [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] de rekening hebben aangehouden, was de maximale dwangsom reeds verbeurd, zoals de Belastingdienst onweersproken heeft aangevoerd. Voorts heeft de Belastingdienst aan de hand van documenten onderbouwd waarom de derde brief van de KB Luxbank hem niet overtuigt.
4.6.
Daarbij komt dat [gedaagde 4] ook om een andere reden niet heeft voldaan aan het kortgedingvonnis, nu zij heeft nagelaten een mondelinge toelichting op de aangehouden rekening te geven. Bovendien is, zoals de Belastingdienst heeft aangevoerd, zeer aannemelijk dat aan [gedaagde 4] gedurende de looptijd van de rekening stukken zijn verstrekt door KB Luxbank, zoals rekeningafschriften of een opgave van het saldo. [gedaagde 4] heeft deze stukken niet verstrekt.
4.7.
In het licht van voorgaande omstandigheden heeft [gedaagde 4] , hoewel dit wel nadrukkelijk op haar weg had gelegen, haar verweer dat de dwangsommen niet zijn verbeurd onvoldoende onderbouwd. Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.8.
Hetzelfde geldt voor het verweer van [gedaagde 4] dat zij erop mocht vertrouwen dat de dwangsommen - naar de rechtbank begrijpt - niet door de Belastingdienst zouden worden geïnd. [gedaagde 4] heeft dit verweer summierlijk toegelicht. Op basis van de producties waar [gedaagde 4] naar heeft verwezen kan worden gereconstrueerd dat het verzoek van [echtgenoot gedaagde 4] waaraan de KB Luxbank in haar derde brief refereert, de brief van 5 maart 2015 (productie 1 bij cva) betreft, waarin hij de KB Luxbank heeft aangeboden om voor een onderzoek te betalen en waarop de KB Luxbank via de derde brief heeft gereageerd. Uit de eveneens in productie 1 cva opgenomen brief van de Belastingdienst van 3 maart 2015 lijkt te volgen dat de brief van [echtgenoot gedaagde 4] in overleg met de Belastingdienst is geformuleerd.
4.9.
Een en ander leidt evenwel slechts tot de vaststelling dat [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] nog een poging hebben gedaan om alsnog aan het kortgedingvonnis te voldoen, hetgeen correspondeert met de stelling van de Belastingdienst dat hij hen die kans heeft willen geven. Dat laat evenwel onverlet dat gesteld noch gebleken is dat de Belastingdienst aan [gedaagde 4] en [echtgenoot gedaagde 4] mededelingen heeft gedaan waaraan zij het door [gedaagde 4] gestelde vertrouwen konden ontlenen. Dit verweer wordt net als het voorgaande als onvoldoende onderbouwd verworpen.
4.10.
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [gedaagde 4] niet aan het kortgedingvonnis heeft voldaan waardoor de dwangsom is verbeurd.
Wetenschap
4.11.
Voor toewijzing van de primaire vordering is, zoals vooropgesteld, voorts vereist dat dat de [kinderen] wisten, althans behoorden te weten, dat de verkoop van de beide panden benadeling van één of meer schuldeisers tot gevolg zou hebben, zoals bedoeld in artikel 3:45 BW. [gedaagden] hebben deze wetenschap van de [kinderen] betwist.
4.12.
Voor zijn stelling dat de [kinderen] die wetenschap wél hadden, heeft de Belastingdienst erop gewezen:
- dat de transacties hebben plaatsgevonden kort na het kortgedingvonnis van 26 juli 2013 waarin [echtgenoot gedaagde 4] en [gedaagde 4] werden veroordeeld tot het verstrekken van inlichtingen;
- dat er geen enkele aanleiding was om de panden te verkopen, en al helemaal niet om de koopprijs gedeeltelijk kwijt te schelden;
- dat er sprake is van een transactie tussen naaste familieleden.
4.13.
Anders dan de Belastingdienst betoogt, kan uit deze omstandigheden noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien de wetenschap in de artikel 3:45 BW bedoelde zin worden afgeleid. Ten minste is vereist dat de koper weet of behoort te weten
van het feit dat de schenker schuldeisers heeft. Dat blijkt niet, althans niet zonder meer, uit de genoemde omstandigheden. Immers, uit het gegeven dat de transacties hebben plaatsgevonden kort na het kortgedingvonnis, blijkt nog niet dat de [kinderen] van dat kortgedingvonnis, laat staan de eventuele dwangsommen, op de hoogte waren.
4.14.
De wetenschap volgt ook niet - althans niet zonder meer - uit de omstandigheid dat sprake is van transacties tussen naaste familieleden. Dit zou wel het geval zijn geweest indien de Belastingdienst zich binnen een jaar op de vernietiging van de eerste twee koopovereenkomsten zou hebben beroepen, omdat dat het weerlegbare bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 3:46 BW zou hebben gerechtvaardigd, maar niet in geschil is dat de Belastingdienst het beroep op de vernietiging in dit geval eerst later heeft gedaan en artikel 3:46 BW daardoor buiten werking blijft.
4.15.
Tot slot geldt dat de omstandigheid dat er geen enkele aanleiding was voor de verkoop van de eerste twee panden, althans de schenkingen, wordt betwist door [gedaagden] - zij hebben toegelicht dat de verkoop van de panden was ingegeven door
estate planning.Overwogen wordt dat, zoals hiervoor is vastgesteld, niet is gebleken dat de [kinderen] op de hoogte waren van het kortgedingvonnis op het moment van de eerste twee koopovereenkomsten. Zij behoefden het motief van deze overdracht van vermogen aan hen dan ook niet zonder meer te betwijfelen.
4.16.
Nu aldus niet wordt voldaan aan de vereiste wetenschap bij de [kinderen] in de hier bedoelde zin, moeten de primaire vorderingen worden afgewezen.
vernietiging van de schenkingen (subsidiaire vorderingen)
4.17.
Voor de subsidiair gevorderde vernietiging van de schenkingen, met betrekking tot een deel van de koopsom voor de [adres pand 1] en de [adres pand 2] , geldt het vereiste van de hiervoor besproken wetenschap van benadeling van schuldeisers - nu het gaat om een eenzijdige rechtshandeling - slechts voor de schenker, in dit geval [gedaagde 4] . [gedaagde 4] heeft niet betwist dat deze wetenschap bij haar aanwezig was. Bij gebreke van overige verweren van [gedaagde 4] , liggen deze subsidiaire vorderingen voor toewijzing gereed.
Proceskosten
4.18.
[gedaagden] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De proceskosten worden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op:
- explootkosten € 99,91
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat (2 punten à tarief II)
€ 1.086,00
Totaal € 1.811,91

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt de kwijtschelding bij wijze van schenking aan [gedaagde 1] [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van [gedaagde 4] van de betaling van een deel van de koopsom voor de woning aan de [adres pand 1] in [woonplaats gedaagde 4] ( [woonplaats gedaagde 4] ), waarbij [gedaagde 4] een bedrag van € 38.000,-, € 38.000,- en € 34.000,- kwijtschold aan respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ,
5.2.
vernietigt de kwijtschelding bij wijze van schenking aan [gedaagde 1] [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van [gedaagde 4] van de betaling van een deel van de koopsom voor de woning aan de [adres pand 2] in [woonplaats gedaagde 4] ( [woonplaats gedaagde 4] ), waarbij [gedaagde 4] elk van hen een bedrag van € 19.472,33 kwijtschold,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.811,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dit vonnis,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het gevorderde voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Singeling, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.