In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 maart 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De overlevering werd verzocht op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 18 december 2018 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1974, was gedetineerd in Nederland en werd beschuldigd van betrokkenheid bij strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen en georganiseerde diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 26 februari 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De raadsvrouw voerde aan dat de feiten in het EAB onvoldoende duidelijk waren omschreven en dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet voldoende was aangetoond. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de feiten genoegzaam waren omschreven. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de garantie voor terugkeer naar Nederland was gegeven door de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.