ECLI:NL:RBAMS:2019:1867

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
C/13/641326 / HA ZA 18-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontvankelijkheid in vorderingen na faillissement en onrechtmatige uitlatingen door curator

In deze zaak, uitgesproken op 13 maart 2019 door de Rechtbank Amsterdam, zijn eisers [eiser sub 1], [eiser sub 2] en de besloten vennootschap Haeresteijn Holding B.V. betrokken in een geschil met gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], die optreedt als curator in verschillende faillissementen. De eisers vorderen onder andere dat de buitengerechtelijke vernietigingen van de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie door [gedaagde sub 1] niet tot vernietiging van de desbetreffende rechtshandelingen hebben geleid. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij, als failliete partijen, niet bevoegd zijn om deze vorderingen in te stellen. De rechtbank stelt vast dat de curator exclusief bevoegd is tot het beheer van de failliete boedel en dat de vorderingen van de eisers betrekking hebben op rechten die tot de failliete boedel behoren. De rechtbank wijst ook op de mogelijkheid voor de curator om de buitengerechtelijke vernietigingen te toetsen in een gerechtelijke procedure, wat niet is gebeurd. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van de eisers niet ontvankelijk zijn en dat de proceskosten voor hun rekening komen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de uitlatingen van [gedaagde sub 1] over de benadeling van schuldeisers niet onrechtmatig zijn, omdat de curator zich op de pauliana heeft beroepen en de vernietiging van de transacties niet met succes is bestreden. De vorderingen tot rectificatie van de beschuldigingen door [gedaagde sub 1] zijn afgewezen, omdat de curator niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen en de vorderingen van de eisers afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/641326 / HA ZA 18-17
Vonnis van 13 maart 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAERESTEIJN HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisers,
advocaat mr. Q.L.C.M. Bongaerts te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1]

in hoedanigheid van curator in de faillissementen van LHO Beheer B.V, Haeresteijn Beheer B.V., [naam 1 failliet bedrijf] , [naam 2 failliet bedrijf] en Crescendo Leisure Concepts Holding B.V.,
wonende te Rosmalen,
2.
[gedaagde sub 2]
in hoedanigheid van(mede)curator in het faillissement van Haeresteijn Holding B.V.,
wonende te Weert,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. N.E. Groeneveld-Tijssens te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en Haeresteijn (tezamen [eisers] ) en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (tezamen [gedaagden] ) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 23 mei 2018 en de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden] jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , met producties,
  • het tussenvonnis van 17 oktober 2018 waarbij ambtshalve een comparitie van partijen is gelast en
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2019 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 22 februari 2013 heeft Crescendo Leisure Concepts Holding B.V. (CLC Holding) de aandelen in [naam 1 failliet bedrijf] aan Haeresteijn overgedragen voor € 1,- (hierna: de hotelaandelentransactie). In de leveringsakte is een nabetalingsclausule opgenomen.
2.2.
Ten tijde van de transactie was [eiser sub 1] bestuurder en aandeelhouder van Haeresteijn. Bestuurder en (mede-)aandeelhouder van CLC Holding was LHO Beheer. [eiser sub 2] was bestuurder van LHO Beheer.
2.3.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn levenspartners. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn beiden failliet verklaard.
2.4.
CLC Holding was enig aandeelhouder van [naam 2 failliet bedrijf] . Brasserie en Hotel exploiteerden een brasserie en een hotel, beide gevestigd te Uden. Op 27 februari 2013 heeft Brasserie een hoeveelheid activa en passiva tegen een bedrag van € 1,- overgedragen aan Hotel (hierna: de activa- en passivatransactie).
2.5.
[gedaagde sub 1] is op 14 juni 2014 benoemd tot curator in het faillissement van LHO Beheer. Op 5 augustus 2014 respectievelijk 26 augustus 2014 is [gedaagde sub 1] benoemd tot curator in de faillissementen van een aantal onder LHO Beheer hangende dochterconcerns waaronder CLC Holding en Brasserie.
2.6.
Bij brief van 25 augustus 2014 schrijft [gedaagde sub 1] aan Haeresteijn onder meer:
“(…) Namens [gedaagde sub 1] , curator van LHO Beheer (…),
vernietigik hierbij op grond van art. 3:45 BW de aandelenoverdracht d.d. 22 februari 2013 en alle daarmee samenhangende rechtshandelingen, waarbij Crescendo Leisure Concepts Holding B.V. (…) haar aandelen in [naam 1 failliet bedrijf] (…) heeft verkocht aan Haeresteijn (…)”
2.7.
In hoedanigheid van curator van CLC Holding heeft [gedaagde sub 1] op 4 september 2014 de buitengerechtelijke vernietiging van de hotelaandelentransactie met een beroep op artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) ingeroepen.
2.8.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft [gedaagde sub 1] , in hoedanigheid van curator van Brasserie, ex artikel 42 Fw de activa- en passivatransactie buitengerechtelijk vernietigd.
2.9.
Op 23 oktober 2014 heeft [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van curator van CLC Holding de vernietiging van de hotelaandelentransactie d.d. 22 februari 2013 ingeschreven in het aandeelhoudersregister van Hotel en de vermelding van Haeresteijn als aandeelhouder van Hotel doorgehaald. Op die datum heeft [gedaagde sub 1] tevens een algemene vergadering van aandeelhouders van Hotel ingepland op 27 oktober 2014, met op de agenda de onmiddellijke schorsing van Haeresteijn als bestuurder van Hotel.
2.10.
In de algemene vergadering van 27 oktober 2014 is Haeresteijn geschorst als bestuurder van Hotel en is [gedaagde sub 3] benoemd tot interim-bestuurder. Haeresteijn is vervolgens in de algemene vergadering van 31 oktober 2014 ontslagen als bestuurder onder benoeming van [gedaagde sub 3] tot bestuurder van Hotel.
2.11.
Hotel en Haeresteijn hebben over onder meer de rechtsgevolgen van de besluiten die in de aandeelhoudersvergaderingen van 27 en 31 oktober 2014 zijn genomen ten aanzien van het bestuur over Hotel een kort geding procedure gevoerd tegen [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van curator van Brasserie en CLC. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft de vorderingen bij vonnis van 5 november 2014 afgewezen en, voor zover relevant, overwogen:
“(…) 5.9 In dit kort geding kan geen definitief oordeel worden gegeven of de curator de overdrachten van februari 2013 terecht op grond van art. 42 Fw heeft vernietigd. (…)
5.10.
Voor de hand lag dat de curator de onderhavige transacties kritisch zou bezien, gelet op in het oog springende omstandigheden van het geval. De aandelenoverdracht van 22 februari 2013 heeft immers plaatsgevonden minder dan twee maanden voordat degene die de overdragende partij controleerde [ [eiser sub 2] ] in staat van faillissement is verklaard. De verkopende en kopende partij, Crescendo Leisure Concepts Holding en Haeresteijn Holding, waren (…) beide gevestigd op hetzelfde adres en de kopende partij werd gecontroleerd door de levenspartner van [ [eiser sub 1] ], [ [eiser sub 2] ]. (…)
5.11.
Omtrent het bestaan van enige verplichting tot het verrichten van de rechtshandelingen uit februari 2013 is niets gesteld. Zij kunnen als onverplichte rechtshandelingen worden aangemerkt (…)
5.15.
In beide gevallen is het aldus aannemelijk dat benadeling van de crediteuren heeft plaatsgevonden. (…)
5.16.
De curator heeft ingevolge het bepaalde in artikel 42 Fw de bevoegdheid de vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring te bewerkstelligen. (…)
5.20.
Nu de voorzieningenrechter op grond van het vorenstaande concludeert dat de curator de aandelenoverdracht van 22 februari 2013 rechtsgeldig heeft vernietigd, is Crescendo Leisure Concepts Holding 100% aandeelhoudster van
[naam 1 failliet bedrijf]en behoren de aandelen
[naam 1 failliet bedrijf]tot de faillissementsboedel van Crescendo Leisure Concepts Holding. Aangenomen moet worden dat de curator in het faillissement van de moedermaatschappij op grond van artikel 68 Fw. bevoegd is de rechten uit te oefenen die zijn verbonden aan de onder zijn beheer vallende aandelen van een dochtermaatschappij indien en voorzover zulks past bij een goed beheer van de boedel en daarmee vermogensrechtelijke belangen van de boedel worden gediend. (…)
5.26.
[gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Crescendo Leisure Concepts Holding heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met reden gebruik gemaakt van het aandeelhouderschap van genoemde gefailleerde om in te grijpen bij
[naam 1 failliet bedrijf]. (…)”
Bij arrest van 2 februari 2016 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en het daartegen gerichte cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 verworpen.
2.12.
Op 11 november 2014 is Hotel op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Hiertegen heeft Haeresteijn een verzetschrift ingediend. Bij vonnis van 19 december 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzet afgewezen.
2.13.
Op 1 april 2016 is Haeresteijn failliet verklaard, met benoeming van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot curatoren. Bij vonnis van 27 juni 2016 is de faillietverklaring bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het daartegen gerichte cassatieberoep is verworpen.
2.14.
In het hoger beroep op de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014 (zie 2.12) heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij tussenarrest van 24 augustus 2017 overwogen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als curatoren van Haeresteijn de procedure kunnen overnemen en dat het verzet van Haeresteijn dient te worden afgewezen. In rechtsoverweging 7.4 van het arrest van het gerechtshof staat onder meer:
“(…) Nu Haeresteijn een rechtspersoon is, is uitsluitend sprake van een vermogensrechtelijk belang, nu het gaat om een belang waarin Haeresteijn als potentieel aandeelhouder is of kan worden getroffen, dan wel als voormalig bestuurder, althans optredend als bestuurder van HTP [Hotel] is geraakt. De aanspraken die Haeresteijn in dit verband (mogelijk) toekomen betreffen vermogensrechtelijke aanspraken.
Voor zover Haeresteijn heeft betoogd (…) dat in het kader van de onderhavige procedure sprake is van een “vordering” die “niet” betreft “een recht behorende tot de boedel van Haeresteijn” als bedoeld in artikel 25 Fw, volgt het hof Haeresteijn daar dan ook niet in.”
2.15.
Haeresteijn is op 6 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 augustus 2017. Bij eindbeschikking van 30 augustus 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch Haeresteijn niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eis vorderen [eisers] als volgt.
3.1.1.
[eisers] vorderen dat voor recht wordt verklaard dat:
de buitengerechtelijke vernietigingen door [gedaagde sub 1] (als curator van LHO Beheer en CLC Holding) van de hotelaandelentransactie niet tot vernietiging van de desbetreffende rechtshandelingen hebben geleid;
de buitengerechtelijke vernietiging door [gedaagde sub 1] (als curator van Brasserie) van de activa- en passivatransactie niet tot vernietiging van de desbetreffende rechtshandelingen heeft geleid;
de mogelijkheid tot vernietiging ex artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) van de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie voor [gedaagde sub 1] (als curator van LHO Beheer, CLC Holding en Brasserie) is verjaard.
3.1.2.
[eiser sub 1] (als bestuurder van Haeresteijn) en Haeresteijn vorderen dat:
voor recht wordt verklaard dat [gedaagde sub 1] (als curator van CLC Holding) nooit aandeelhouder van de Hotelaandelen is geworden vanwege het uitblijven van de conform artikel 2:196 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereiste (retro)levering;
voor recht wordt verklaard dat [gedaagde sub 1] (als curator van CLC Holding) niet gerechtigd was tot uitoefening van de met de Hotel verbonden aandeelhoudersrechten vanwege de afwezigheid van vennootschapsrechtelijke werking door het ontbreken van de conform artikel 2:196a BW te bewerkstelligen erkenning;
voor recht wordt verklaard dat de afwezigheid van vennootschapsrechtelijke werking maakt dat [gedaagde sub 1] (als curator van CLC Holding) in de algemene vergaderingen van (in ieder geval, maar niet beperkt tot) 27 oktober en 31 oktober 2014 niet de aandeelhoudersrechten verbonden aan de Hotelaandelen kon uitoefenen en derhalve niet als aandeelhouder vergaderingsgerechtigd en stemgerechtigd was;
primair voor recht wordt verklaard dat nietig en/of non-existent zijn, subsidiair worden vernietigd:
i. de besluiten van de algemene vergadering van Hotel van 27 oktober 2014, waaronder die tot schorsing van Haeresteijn en benoeming van interimbestuurder [gedaagde sub 3] en/of
ii. de besluiten van de algemene vergadering van Hotel van 31 oktober 2014, waaronder die van ontslag van Haeresteijn en benoeming van [gedaagde sub 3] en/of
iii. de besluiten tot ontbinding en vereffening en/of tot eigen aanvrage van faillissement van Hotel;
voor recht wordt verklaard dat Haeresteijn geacht moet worden bestuurder van Hotel te zijn gebleven;
voor recht wordt verklaard dat [gedaagde sub 3] moet worden geacht niet te zijn benoemd als bestuurder van Hotel.
3.1.3.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen dat:
voor recht wordt verklaard dat de beschuldigingen van [gedaagde sub 1] dat [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] de schuldeisers van [eiser sub 2] en LHO Beheer heeft/hebben benadeeld in strijd met de waarheid is voor zover het de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie betreft;
voor recht wordt verklaard dat deze beschuldigingen van [gedaagde sub 1] onrechtmatig zijn jegens [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] ;
uitvoerbaar bij voorraad, binnen een maand na het vonnis, [gedaagde sub 1] wordt bevolen aangaande de ongefundeerde beschuldigingen paginagrote rectificaties te plaatsen en te betalen in Het Financieele Dagblad en het Brabants Dagblad en daarnaast op te nemen in de eerstvolgende te publiceren verslagen van het relevante faillissement, dan wel rectificaties uit te brengen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze en
[gedaagden] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De buitengerechtelijke vernietigingen/bestuur Hotel

4.1.
De vorderingen onder 3.1.1. strekken ertoe de buitengerechtelijke vernietigingen van de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie door [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van curator ongedaan te maken. De vorderingen onder 3.1.2. hebben betrekking op de aandelen in Hotel en de vraag wie bestuurder is van Hotel. Met die vorderingen beogen [eiser sub 1] en Haeresteijn, samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde sub 1] (als curator van CLC Holding) nimmer aandeelhouder van de aandelen van Hotel is geworden en evenmin de daaraan verbonden rechten kon uitoefenen, dat de besluiten die in de aandeelhoudersvergaderingen zijn genomen worden geacht niet te zijn genomen en dat voor recht wordt verklaard dat Haeresteijn moet worden geacht bestuurder van Hotel te zijn gebleven.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] houdt in dat [eisers] niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen.
4.2.
Zowel [eiser sub 1] , [eiser sub 2] als Haeresteijn zijn failliet verklaard. Aangezien de curator exclusief bevoegd is tot het beheer en de vereffening van de boedel, moeten rechtsvorderingen waar de boedel bij betrokken is door of tegen de curator worden ingesteld (artikel 25 Fw). Het is daarom de vraag of art. 25 Fw aan het instellen van vorderingen zoals in dit geding door eisers ingesteld in de weg staat.
4.3.
Gezien het feit dat voor een bedrag van één euro de aandelen in Hotel werden verkocht in een vennootschap die volgens haar boekhouding een vermogen had van ruim € 130.000,00 is het begrijpelijk dat de curator [gedaagde sub 1] zich destijds heeft beroepen op benadeling van schuldeisers en wegens paulianeus handelen de vernietiging heeft ingeroepen van de transactie waarbij de aandelen in Hotel werden overgedragen aan Haeresteijn. Het stond de koper van de aandelen, Haeresteijn, vrij om zich daartegen in rechte te verweren met de stelling dat de koopprijs die is betaald wel met de werkelijke waarde van Hotel overeenkwam dan wel dat gezien de nabetalingsclausule alsnog die werkelijke waarde zou worden betaald. Haeresteijn is een kort geding procedure gestart. In die procedure (2.11) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat aannemelijk is dat de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie tot benadeling van crediteuren heeft geleid. Het gerechtshof heeft dat vonnis bekrachtigd en het daartegen gerichte cassatieberoep is verworpen. Over de vraag of de vernietiging van voornoemde transacties door de curator [gedaagde sub 1] al dan niet terecht was, is vervolgens geen bodemprocedure gevoerd door Haeresteijn.
[eisers] betogen dat het aan de curator is om, bij betwisting, een buitengerechtelijke vernietiging door de rechter te laten toetsen. Daarin worden zij niet gevolgd. Een dergelijke verplichting heeft de curator niet. Uitgangspunt van artikel 3:49 BW is dat een buitengerechtelijke vernietiging daadwerkelijk en zonder dat daarvoor een rechterlijke beslissing is vereist tot vernietiging van de rechtshandeling leidt. Dat sluit niet uit dat in rechte een verklaring voor recht kan worden gevorderd dat een vernietigingsgrond niet aanwezig was, zodat de buitengerechtelijke verklaring geen doel treft. Dat de curator de buitengerechtelijke vernietigingen niet heeft laten beoordelen in een gerechtelijke procedure kan dan ook geen misbruik van recht opleveren. Haeresteijn had evenwel zelf een bodemprocedure kunnen voeren teneinde een oordeel te verkrijgen over de vernietiging van de koop van de aandelen. Dat heeft zij niet gedaan.
Haeresteijn is vervolgens failliet gegaan en de curator heeft geen aanleiding gezien om in het belang van de schuldeisers van Haeresteijn de vernietiging van de transacties aan te vechten. In dat stadium had [eiser sub 1] als bestuurder van Haeresteijn de curator kunnen vragen dat alsnog te doen en daarbij zo nodig een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 69 Fw. Daartoe is [eiser sub 1] niet overgegaan.
4.4.
De vraag is nu of het persoonlijk belang van [eiser sub 1] en/of Haeresteijn om (in)direct bestuurder van Hotel te zijn (en daarmee al dan niet een beroep te kunnen doen op aantasting van de buitengerechtelijke vernietiging van de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie) hen het recht geeft om in rechte op te treden. [eisers] stellen dat zij niet opkomen voor een boedelbelang, maar dat de vraag of [eiser sub 1] en Haeresteijn (in)direct bestuurder zijn gebleven van Hotel, een vennootschapsrechtelijke kwestie is. Nu de bevoegdheid in een vennootschap een bestuurder te ontslaan en te benoemen toekomt aan de aandeelhouders (artikel 2:242 BW), is het antwoord op de vraag aan wie de aandelen toebehoren daarvoor doorslaggevend. Het gaat hier dus weldegelijk over ‘rechten die tot de failliete boedel behoren’, te weten hetzij tot de failliete boedel van CLC Holding hetzij tot de failliete boedel van Haeresteijn. Gezien het voorgaande is volgens artikel 25 Fw enkel de curator bevoegd de rechtsvorderingen in te stellen. [eisers] zullen daarom in hun vorderingen onder 3.1.1. en 3.1.2. niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5.
Het beroep van [eisers] op artikel 2:196a BW faalt, omdat dit betrekking heeft op levering van aandelen. De vernietiging op grond van artikel 3:45 BW respectievelijk 42 Fw heeft terugwerkende kracht (artikel 3:53 BW), zodat vernietiging van de overdracht van de aandelen op die grond tot gevolg heeft dat de aandelen in Hotel nooit tot het vermogen van Haerestein hebben behoord. Zij behoeven dan ook niet teruggeleverd te worden, zodat ook de regeling van art. 2:196a e.v. BW niet van toepassing is.
Uitlatingen [gedaagde sub 1]
4.6.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gezien artikel 25 Fw niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. De gestelde schadevergoedingsvordering in de vorm van een rectificatie is een vermogensrechtelijke aanspraak die tot de failliete boedel behoort, aldus [gedaagden] Dat verweer slaagt niet. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde sub 1] in strijd met de waarheid beschuldigingen heeft geuit richting [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en daarmee onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Toewijzing van die vordering zou geen aanspraak geven op een vermogensbestanddeel dat behoort tot de failliete boedel. De stelling dat een dergelijke vaststelling voorafgaat aan een vordering tot schadevergoeding, zoals [gedaagden] betogen, maakt dat niet anders, reeds nu in dit geval een vergoeding in de vorm van geld niet is gevorderd – en in zoverre geen vermogensrechtelijke consequenties aan de vordering zijn verbonden – en de gevorderde rectificatie niet gaat over ‘rechten die tot de failliete boedel’ behoren.
4.7.
Wanneer een verklaring voor recht wordt gevorderd, moet de eiser zijn belang bij het declaratoir aantonen. Dit kan ook een ideëel belang zijn. Door de Hoge Raad is aanvaard dat een procedure die tot niet meer kan leiden dan een verklaring voor recht dat is gehandeld in strijd met het in onder meer artikel 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op een eerlijk proces een voldoende belang oplevert om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (HR 19 maart 2010, NJ 2010/172 (Chipshol). [eiser sub 1] en [eiser sub 2] streven na dat een rectificatie plaatsvindt van (gestelde) onterechte beschuldigingen door [gedaagde sub 1] . Het recht om de eigen naam te zuiveren is voldoende vergelijkbaar met het recht om genoegdoening te verkrijgen door een verklaring voor recht dat geen sprake was van een eerlijk proces. Aldus hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een voldoende concreet rechtmatig belang bij hun vorderingen tot rectificatie.
4.8.
De vorderingen zullen echter worden afgewezen. In de kern ziet het verwijt van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op de uitlatingen die [gedaagde sub 1] (mede) in de media heeft gedaan over de benadeling van schuldeisers door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] voor zover het de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie betreft. Omdat de door [gedaagde sub 1] ingeroepen pauliana met betrekking tot beide transacties tot op heden niet met succes in rechte is bestreden, is uitgangspunt dat van benadeling sprake is geweest, zodat de uitlatingen van [gedaagde sub 1] daarover niet als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd.
De in dit geding aangevoerde argumenten maken dat niet anders. Zij komen er in essentie op neer dat de waarde van Hotel volgens de boekhouding niet overeenstemde met de werkelijke waarde en dat de werkelijke waarde weldegelijk € 1,- was. Datzelfde wordt voor de waarde van de activa en passiva betoogd. Wat daar ook van zij, met betrekking tot de hotelaandelen hadden [eisers] in ieder geval de schijn zeer tegen zich, nu de koopprijs van € 1,- zeer sterk afweek van de waarde van de vennootschap volgens de boekhouding. Ook als wordt gesteld dat de waarde volgens de boekhouding te hoog was, is daarmee nog niet gegeven dat [gedaagde sub 1] dat ten tijde dat hij de vernietiging inriep en zijn uitlatingen deed ook behoorde te weten en daarom zijn beschuldiging niet had mogen uiten.
Hoewel minder sprekend geldt dat [eisers] ook met betrekking tot de activa- en passivatransactie tegen een koopsom van € 1,- ten minste de schijn tegen heeft. Ook daar zijn geen concrete omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de curator had behoren te weten dat van benadeling van schuldeisers geen sprake kon zijn.
In de in het geding gebrachte correspondentie waarin van de kant van [eisers] is gereageerd op de ingeroepen vernietiging is weliswaar het standpunt ingenomen dat de betaalde koopsom met de werkelijke waarde overeenkwam, maar dat standpunt is niet zo evident juist, dat het de curator van zijn uitlatingen had behoren te weerhouden.
[gedaagde sub 1] heeft daarom geen uitlatingen gedaan waarvan vaststaat dat hij ten tijde dat hij die deed wist dat die feitelijk onjuist waren. De vordering onder 3.1.3. (a-c) is daarom niet toewijsbaar.
Proces- en nakosten
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagden] vorderen dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , en mr. Bongaerts op grond van artikel 245 Rv in de procedure van Haeresteijn tegen [gedaagden] , in de werkelijke proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden veroordeeld.
4.10.
Ten aanzien van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] oordeelt de rechtbank als volgt. Een veroordeling in de werkelijke proceskosten is volgens vaste jurisprudentie alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente gegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een partij haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vgl. Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Aan dit strenge criterium is niet voldaan. Volgens [gedaagden] zijn de standpunten van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] reeds in meerdere instanties verworpen en levert het aan de orde stellen van de buitengerechtelijke vernietigingen van de hotelaandelentransactie en de activa- en passivatransactie misbruik van procesrecht op. In deze procedure heeft de rechtbank geen oordeel gegeven over het al dan niet terecht inroepen van de pauliana door [gedaagde sub 1] . Dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op voorhand konden weten dat de rechtbank daarover geen inhoudelijk oordeel zou geven en de vorderingen om die reden geen enkele kans van slagen hadden, is niet gebleken. In het licht van de strenge criteria die gelden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, zal de rechtbank daartoe niet overgaan.
4.11.
Ten aanzien van Haeresteijn geldt dat de opdracht tot het voeren van het geding is gegeven door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en dat zij als opdrachtgevers in de zin van artikel 245 lid 1 Rv kunnen worden beschouwd. Nu zij toch al in de kosten van het geding worden veroordeeld, heeft het echter geen toegevoegde waarde jegens hen ten aanzien van Haeresteijn toepassing te geven aan artikel 245 Rv. Omdat door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] opdracht is gegeven ook Haeresteijn als eiser op te voeren, is er geen aanleiding in hun plaats op de voet van artikel 245 Rv mr. Bongaerts in plaats van Haeresteijn in de kosten te veroordelen. Daar komt bij dat het feit dat Haeresteijn als eiser in dit geding optreedt (alleen ten aanzien van het gevorderde in de dagvaarding onder 390 en 391 en naast [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ) nauwelijks of geen zelfstandige betekenis heeft gehad, zoals ook blijkt uit dit vonnis.
De rechtbank zal de kostenveroordeling daarom beperken tot [eiser sub 1] en [eiser sub 2] .
4.12.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
1.629,00(3 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.920,00
4.13.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente en de nakosten worden als volgt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in de vordering onder 3.1.1.,
5.2.
verklaart [eiser sub 1] en Haeresteijn niet-ontvankelijk in de vordering onder 3.1.2.,
5.3.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.920,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.