ECLI:NL:RBAMS:2019:2128

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
RK 19-119
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vermindering van ontnemingsmaatregel ex artikel 577b lid 2 Sv

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker, geboren in 1980, die een ontnemingsmaatregel had opgelegd gekregen van € 31.767,00. Het verzoek strekte tot vermindering van het resterende bedrag van € 20.790,42 naar € 4.500,00 of € 9.000,00, met als argument dat hij niet het volledige voordeel had genoten van de hennepkwekerij waarvoor hij was veroordeeld. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot terugbetaling van reeds betaalde bedragen, aangezien de termijn van drie jaar was verstreken. Het verzoek tot volledige kwijtschelding werd afgewezen, maar de rechtbank heeft wel aanleiding gezien om het resterende bedrag te verlagen naar € 10.000,00, rekening houdend met het tijdsverloop en de omstandigheden van verzoeker, waaronder het ondergaan van lijfsdwang en deelname aan de schuldsanering. De rechtbank oordeelde dat verzoeker in staat was om te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen, en dat er voldoende verhaalsmogelijkheden waren. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor verzoeker.

Uitspraak

Beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-440645-05
RK: 19-119
Beschikking op het verzoek ex artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[naam verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende op het [adres] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw, mr. D.A. Segbedzi, Jan Luijkenstraat 20, 1071 CN Amsterdam
verder te noemen: verzoeker.

Procesgang

Het verzoekschrift is op 8 januari 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie cq. het CJIB (hierna: OM) heeft op 20 februari 2019 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 8 maart 2019 verzoeker, zijn raadsvrouw en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

Inhoud verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt er primair toe dat de rechtbank het resterende bedrag van
€ 20.790,42 (van het bedrag van € 31.767,00) dat aan verzoeker bij ontnemingsmaatregel, de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd, zal verminderen tot € 4.500,00, althans
€ 9.000,00 en de teruggave van het meerdere te gelasten. Subsidiair luidt het verzoek het bedrag van de ontnemingsmaatregel te verminderen tot wat door verzoeker reeds is voldaan en het overige kwijt te schelden. Meer subsidiair in goede justitie een beslissing te nemen zoals de rechtbank vermeent te behoren.
De raadsvrouw heeft in het verzoekschrift onder 4. t/m 6. feiten aan de orde gesteld die destijds niet bij de rechtbank bekend waren, nu verzoeker op 22 december 2005 bij verstek is veroordeeld en aan hem geen rechtsbijstand is verleend. Zo betwist verzoeker dat er drie eerdere oogsten zijn geweest en heeft verzoeker niet zelf de opbrengsten genoten van de hennepkwekerij, omdat hij alleen een deel van zijn woning ter betaling beschikbaar heeft gesteld om de plantage te huisvesten.
Verzoeker heeft onder punt 7. aangevoerd dat hij voor de eerste oogst € 3.000,00 heeft ontvangen en voor de tweede kweek vooraf een bedrag € 1.500,00. Deze plantage werd echter ontdekt en vernietigd. Zijn totaal verkregen voordeel bedraagt € 4.500,00.
Het ontnemingsvonnis is op 21 november 2008 aan verzoeker in persoon uitgereikt. Nadat betaling uitbleef, heeft de rechtbank op 11 januari 2011 verlof verleend om lijfsdwang toe te passen voor 180 dagen. Na het ondergaan hiervan heeft verzoeker € 10.976,58 voldaan.
Onder punt 9. en 10. heeft de raadsvrouw uiteengezet dat op 23 mei 2014 de schuldsanering is uitgesproken van verzoeker. Verzoeker verkeerde in de veronderstelling dat ook deze maatregel zou zijn gesaneerd, tot hij een brief van het CJIB ontving dat het onderhavige bedrag niet onder het bereik van de schone lei viel. Primair is het verzoek om het bedrag te verlagen tot € 4.500,00 en het meerdere ad € 6.476,58 aan hem terug te geven.
Onder punt 11. heeft de raadsvrouw bepleit het ontnemingsbedrag te verlagen tot
€ 9.000,00, zijnde € 3.000,00 per oogst, indien de rechtbank van oordeel is dat er toch drie oogsten zijn geweest.
Verzoeker heeft de schuldsaneringsregeling doorlopen en zich niet meer schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten. Daarnaast heeft hij 180 dagen lijfsdwang ondergaan. Het verder incasseren van de maatregel staat in een ver verwijderd verband tot het genoten voordeel en de oplegging van de maatregel. Deze heeft thans enkel een punitief karakter. De raadsvrouw bepleit, meer subsidiair, onder punt 13. en 14. de maatregel te verminderen tot het bedrag dat hij reeds heeft voldaan en het meerdere kwijt te schelden.
In raadkamer heeft verzoeker ter aanvulling op het verzoekschrift aangevoerd dat hij werkzaam is als timmerman en € 2.700,00 per maand verdiend. Hij woont nu in een huis met zijn vrouw en twee kinderen en heeft niet om geld om de maatregel te betalen.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het OM verklaard zich te verzetten tegen kwijtschelding van het resterende bedrag.
Het CJIB heeft, kort samengevat, na het onherroepelijk worden van het ontnemingsvonnis vanaf 10 september 2008 geprobeerd verzoeker aan te schrijven. Nadat door de rechtbank bij beschikking van 11 januari 2011 verlof was verleend voor 180 dagen lijfsdwang, werd verzoeker nadat hij in het opsporingsregister was geplaatst op 14 april 2011 aangehouden.
In de periode 5 september 2011 tot en met 16 januari 2014 heeft het CJIB in het kader van betalingsregelingen een aantal bedragen van verzoeker geïncasseerd.
Daarna is verzoeker, op 23 mei 2014, toegelaten tot de WSNP en heeft het CJIB op 25 juni 2014 bij de bewindvoerder van verzoeker de CJIB vorderingen ingediend en vermeld dat ‘
als na de beëindiging van de WSNP de volledige vordering niet is voldaan, dan wordt de executie hervat’.
Op 14 juli 2017 werd de WSNP beëindigd.
Op 31 juli 2017 is verzoeker door het CJIB aangeschreven voor de openstaande ontnemingsmaatregel en werd gewezen naar de mogelijkheid van een betalingsregeling. Er volgende geen betaling of reactie.
Op 19 juli 2018 werd duidelijk dat verzoeker een nieuw GBA adres heeft, [adres] , waarna is verzocht de openstaande maatregel uiterlijk 18 augustus 2018 te voldoen dan wel een betalingsregeling aan te vragen. Er volgende geen reactie.
Uit verhaalsinformatie is gebleken dat verzoeker het onroerend goed aan de [adres] heeft gekocht op 15 augustus 2018 voor een koopsom van € 220.500,00. Hij is enige gerechtigde en heeft een hypotheek van € 227.250,00 afgesloten. Daarnaast heeft verzoeker twee voertuigen op naam staan en heeft hij via werkgever [naam ] BV in het jaar 2018 een nettoloon van € 3.200,00 per maand genoten.
Op 28 december 2018 is gezien de verhaalsmogelijkheden opdracht gegeven een dwangbevel uit te vaardigen. De gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens executoriaal beslag gelegd op het voertuig met [kenteken] . De aangekondigde openbare verkoop van het voertuig op 28 maart 2019 is uitgesteld in afwachting van de beslissing op het verzoekschrift ex artikel 577b Sv.
In raadkamer heeft de officier van justitie in reactie op het standpunt van verzoeker aangevoerd dat het enkel stellen - na dertien jaren - dat er minder is ontnomen, onvoldoende is om het ontnemingsbedrag te verminderen.

Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan verzoeker is bij beslissing van de politierechter van deze rechtbank van 22 december 2005 de verplichting opgelegd tot betaling van € 31.767,00 aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is in 2008 onherroepelijk geworden.
Uit de schriftelijke toelichting van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 20 februari 2019, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat verzoeker meermalen in de gelegenheid is gesteld in contact te treden met het CJIB omtrent de hervatting van een betalingsregeling en dat er voldoende verhaalsmogelijkheden zijn om de openstaande vordering van € 20.790,42 te voldoen.
De rechtbank overweegt als volgt.

De ontvankelijkheid van het verzoek

Voor zover het verzoek er toe strekt het reeds betaalde bedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven aan verzoeker, stelt de rechtbank vast dat verzoek niet meer kan worden gedaan nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het bedrag, of laatste gedeelte daarvan, is betaald (artikel 577b lid 6 Sv). Nu het CJIB de laatste betaling van verzoeker heeft ontvangen op 16 januari 2014, dient verzoeker in zoverre niet-ontvankelijk in zijn verzoek te worden verklaard.

Het verzoek tot vermindering dan wel kwijtschelding

Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2017 [1] volgt dat een verzoek ex artikel 577b Sv, zoals gedaan door verzoeker, dient te berusten op feiten en omstandigheden die niet reeds aan de ontnemingsrechter bekend waren en die van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat de ontnemingsrechter, als die ze had gekend, het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou hebben bepaald.
De raadsvrouw heeft in het verzoekschrift feiten aan de orde gesteld die, aldus de raadsvrouw, destijds niet bij de rechtbank bekend waren. Daarnaast heeft zij verzocht de maatregel te verminderen tot het bedrag dat verzoeker heeft voldaan en het meerdere kwijt te schelden.
Door de Hoge Raad is in het arrest van 30 mei 2017 het volgende bepaald:
“5.2.1. Welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek tot vermindering of kwijtschelding, hangt mede samen met de grond waarop dat verzoek berust. In dit verband kunnen verschillende gevallen worden onderscheiden.
(i) indien aan het verzoek tot vermindering of kwijtschelding ten grondslag is gelegd dat het in de ontnemingsuitspraak vastgestelde te betalen bedrag hoger is dan de som van het werkelijke voordeel, geldt het volgende. Niettegenstaande het vervallen van het wettelijke vereiste van een nieuw feit moeten - nu die vaststelling steunt op de door de ontnemingsrechter gebezigde bewijsvoering - bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van het desbetreffende verzoek. Wil het verzoek kunnen leiden tot vermindering of kwijtschelding van het in de ontnemingsuitspraak vastgestelde bedrag van de betalingsverplichting, dan dient het verzoek te berusten op feiten en omstandigheden die niet reeds aan de ontnemingsrechter bekend waren en die van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat hij het in die uitspraak vastgestelde bedrag daadwerkelijk op een lager bedrag zou hebben bepaald indien hij bij het onderzoek ter terechtzitting hiermee bekend zou zijn geweest.
(ii) Indien het verzoek tot vermindering of kwijtschelding op een andere grond berust dan onder (i) vermeld, kunnen mede omstandigheden in aanmerking worden genomen die zich vóór de uitspraak in het ontnemingsgeding hebben voorgedaan en aan de ontnemingsrechter bekend waren. Dat geldt in het bijzonder in de situatie dat het verzoek betrekking heeft op de draagkracht van de veroordeelde. In het algemeen geldt echter ook dan dat indien in het kader van het op de voet van art. 577b Sv gedane verzoek naar de kern genomen uitsluitend een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die de ontnemingsrechter reeds in zijn oordeel heeft betrokken, deze feiten en omstandigheden geen grond vormen voor een vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de betalingsverplichting.
5.2.2. In alle voormelde gevallen geldt dat de raadkamerprocedure waarin op art. 577b Sv gebaseerde verzoeken en vorderingen worden behandeld, niet is toegesneden op een omvangrijk en diepgaand feitenonderzoek. Hieruit vloeit, mede gelet op de voormelde wetsgeschiedenis, voort dat het in het bijzonder op de weg van de verzoeker ligt om in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de in het ontnemingsgeding vastgestelde betalingsverplichting.”
De rechtbank is van oordeel dat wat verzoeker als nieuwe feiten heeft gepresenteerd op geen enkele wijze is onderbouwd aan de hand van, zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft bepaald, verifieerbare gegevens.
Verzoeker heeft jarenlang de gelegenheid gehad om zijn schuld af te betalen. Het CJIB heeft daartoe diverse betalingsregelingen met hem getroffen en verzoeker heeft een deel van het ontnemingsbedrag betaald tot hij in 2014 werd toegelaten tot de WSNP. Na beëindiging van de WNSP heeft verzoeker niet meer gereageerd op de verzoeken van het CJIB en dat heeft geresulteerd in een dwangbevel. Verzoeker is, zo is duidelijk geworden, in staat om te wonen en te werken en kan opnieuw een betalingsregeling met het CJIB treffen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de huidige omstandigheden van verzoeker geen aanleiding geven tot volledige kwijtschelding van het resterende bedrag. Verzoeker beschikt over een verdiencapaciteit, zodat zich niet de situatie voordoet dat hij niet (meer) in staat is de aan hem opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Het verzoek tot volledige kwijtschelding dient daarom te worden afgewezen.
De rechtbank ziet echter wel aanleiding, gelet op het tijdsverloop, de reeds ondergane lijfsdwang en WSNP, het thans nog resterende bedrag van de betalingsverplichting op grond van de ontnemingsmaatregel te verminderden tot een bedrag van € 10.000,00.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, voor zover dat betreft het reeds betaalde ontnemingsbedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven.
De rechtbank wijst het verzoek tot volledige kwijtschelding af.
De rechtbank wijst het verzoek tot vermindering toe, met dien verstande dat de aan verzoeker bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.790,42 wordt verminderd tot een bedrag van € 10.000,00.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.F. Ferdinandusse, rechter,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en op 22 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:970