ECLI:NL:RBAMS:2019:2461

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
13/845039-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in valsheid in geschrift zaak met betrekking tot taxatierapporten van evenementencomplex

In deze strafzaak stond de vraag centraal of twee taxatierapporten vals waren en of de verdachte, die als taxateur betrokken was, opzet had om deze rapporten valselijk op te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de taxatierapporten onjuist waren. De verdachte werd beschuldigd van het valselijk opmaken van taxatierapporten voor een evenementencomplex, waarbij de onderhandse verkoopwaarde te laag was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat taxeren geen exacte wetenschap is en dat verschillende taxateurs tot verschillende waardes kunnen komen. De rechtbank concludeerde dat de taxatierapporten niet vals waren en sprak de verdachte vrij. De beslissing was gebaseerd op de overweging dat de taxateurs naar beste kunnen en naar eer en geweten de waarde hadden bepaald, en dat er geen bewijs was dat de verdachte opzet had om de rapporten valselijk op te maken. De rechtbank benadrukte dat het enkele feit dat andere taxaties hogere waardes gaven, niet automatisch betekende dat de taxaties van de verdachte vals waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845039-12
Datum uitspraak: 4 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
  • 31 januari 2019,
  • 1 februari, 7 februari, 11 februari, 12 februari en 13 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.I.M. Geertsema en H.J. Hart (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte (hierna: [verdachte] ) en zijn raadslieden mrs. J.I.M.G. Jahae en M. Stevens naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

[verdachte] wordt er – kort samengevat – van verdacht dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (medeplegen van) het valselijk opmaken van twee taxatierapporten (gedateerd 31 maart 2005 en 26 januari 2007) met betrekking tot evenementencomplex ‘ [naam B.V. 1] ’ te [plaats] , door in strijd met de waarheid een onderhandse verkoopwaarde op te nemen van € 2.970.000,- respectievelijk € 2.450.000,-.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bijlage en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Een korte schets van de zaak
In 2000 is het evenementencomplex ‘ [naam evenementencomplex] ’ te [plaats] opgeleverd.
De stichtingskosten bedroegen € 26 miljoen. In 2002/2003 heeft [naam B.V. 2] , een 100% dochtervennootschap van [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ), het complex gekocht. Nadien is de naam van het complex gewijzigd in [naam B.V. 1] . [naam B.V. 3] was een vennootschap van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [naam] , en na diens overlijden in 2004 de “erven [naam] ”, elk voor 50%. De koopsom bedroeg circa € 5,5 miljoen exclusief kosten. [naam B.V. 1] werd vervolgens verbouwd voor ruim € 4 miljoen en verhuurd aan diverse exploitanten. Het geheel werd gefinancierd met een lening van € 11 miljoen van Deutsche Bank. [naam B.V. 1] bestond na de verbouwing uit twee grote hallen. Een grote evenementen/muziekhal met bowling, duikcentrum en disco en een tweede hal met een kartbaan, kinderspeelparadijs en een sportschool. [naam B.V. 1] liep echter niet en sommige exploitanten kwamen in de problemen.
In maart 2005 ging de exploitant van de evenementenhal failliet en werd de exploitatie door [naam B.V. 2] voor eigen rekening voortgezet. Omdat [naam B.V. 2] de aflossingen aan Deutsche Bank niet kon voldoen, werden de aflossingen overgenomen door [naam B.V. 3] .
In 2005 heeft medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) de opdracht van [naam B.V. 3] gekregen om [naam B.V. 1] te taxeren. [verdachte] is – samen met medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) – één van de taxateurs geweest die [naam B.V. 1] heeft getaxeerd. Volgens de taxatie bedroeg de onderhandse verkoopwaarde van het pand per 31 maart 2005 € 2.970.000,-.
In 2006 werd ook de exploitatie van de kartbaan en het kinderspeelparadijs overgenomen en voor eigen rekening voortgezet door [naam B.V. 4] , een 100% vennootschap van [medeverdachte 1] .
Eind 2006/begin 2007 is [naam B.V. 1] opnieuw door [medeverdachte 2] getaxeerd waarbij [verdachte] wederom als taxateur was betrokken. [medeverdachte 2] taxeerde de onderhandse verkoopwaarde in december 2006 op € 2.450.000,-.
In augustus 2007 zijn de onroerende zaken en de onderneming van [naam B.V. 1] met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] Deze beide vennootschappen hingen onder [medeverdachte 4] , van welke vennootschap medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) via de Zwitserse topholding Aegeri-Investment Company AG (hierna: Aegeri) de enig aandeelhouder was. De koopprijs voor [naam B.V. 1] was per saldo € 480.000,-. Dit bedrag bestond uit € 1.870.000,- badwill en € 2.350,000,- voor onroerende zaken.
In januari 2008 zijn de twee vennootschappen van [medeverdachte 5] met daarin de onroerende zaken van [naam B.V. 1] verkocht aan een consortium van Twentse investeerders (hierna: de Twentenaren) voor € 8 miljoen.
Start strafrechtelijk onderzoek
De Belastingdienst heeft in mei 2009 een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de afwaardering van [naam B.V. 1] in de aangifte vennootschapsbelasting 2007 van [naam B.V. 2] in combinatie met de verkoop van [naam B.V. 1] in 2007 aan de vennootschappen van [medeverdachte 5] . Om te beoordelen of [naam B.V. 1] in augustus 2007 tegen een reële prijs was geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] heeft de Belastingdienst in 2009 en 2010 een aantal derdenonderzoeken ingesteld. Daarbij is het vermoeden ontstaan dat [naam B.V. 1] te goedkoop is verkocht en daarbij vermoedelijk een vals taxatierapport is gebruikt.
Volgens de FIOD is de centrale verdenking dat [medeverdachte 1] [naam B.V. 1] zo goedkoop mogelijk naar zich toe wilde trekken. Toen bleek dat hij dat om fiscale redenen beter niet kon doen, is het idee ontstaan, volgens de FIOD, om [medeverdachte 5] als strovrouw voor de verkoop te gebruiken. In augustus 2007 werden de onroerende zaken en de exploitaties van [naam B.V. 1] geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] . Het vermoeden is dat de verkoopprijs door [medeverdachte 1] zo laag mogelijk is vastgesteld waardoor de Belastingdienst en de erven [naam] zijn benadeeld.
[medeverdachte 1] heeft de Belastingdienst, vermoedelijk misleid door de zakelijkheid van de verkoop aan [medeverdachte 5] te onderbouwen met een vermoedelijk vals taxatierapport van [medeverdachte 2] van 31 januari 2007 dat in zijn opdracht is opgesteld.
3.2
Vrijspraak
3.2.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit bewezen kan worden.
Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De twee taxatierapporten zijn vals, omdat daarin valselijk wordt vermeld dat [naam B.V. 1] is getaxeerd naar de onderhandse verkoopwaarde. Volgens de rapporten representeert de onderhandse verkoopwaarde:
“het bedrag dat de onroerende zaak bij onderhandse verkoop redelijkerwijs zal opbrengen, nadat de verkoper de onroerende zaak na de beste voorbereiding op de gebruikelijke wijze in de markt heeft aangeboden en waarbij de koper de onroerende zaak aanvaardt onder gestanddoening van de lopende huurcontracten met alle daarin verbonden rechten en plichten”.
Nu het hier bedrijfsmatig vastgoed betreft is de marktwaarde van het object één van de belangrijkste begrippen. In dat kader moet gezocht worden naar de maximale prijs. [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben niet gezocht naar de maximale prijs, maar de wenswaarde van de opdrachtgever: ‘Zo laag mogelijk’ en ‘Euro 1,5 mio’ als doel voor ogen gehad en daar naartoe geredeneerd. Dit doel is gerealiseerd door in de taxatierapporten geen melding te maken van herontwikkelingsmogelijkheden, de bestemming van het complex te beperkt weer te geven en door alle (kosten)posten en variabelen zodanig in te vullen dat een lage waarde het resultaat was.
Dat de door [medeverdachte 2] opgemaakte taxatierapporten niet de onderhandse verkoopwaarde aangeven volgt ook uit verschillende andere taxatierapporten van [naam B.V. 1] waarin de onderhandse verkoopwaarde door andere taxateurs veel hoger wordt getaxeerd terwijl die taxatierapporten van dezelfde waarderingsgrondslagen uitgaan als de taxaties van [medeverdachte 2] .
[verdachte] en [medeverdachte 3] wisten dat het doel van de taxaties was om op een zo laag mogelijke waarde uit te komen. Dit blijkt uit handgeschreven aantekeningen van [medeverdachte 3] en aantekeningen die door de secretaresse van [verdachte] zijn gemaakt.
Verder zijn er e-mailberichten waarin genoemd wordt dat ‘ [verdachte] niet lager kon zitten dan de taxatiewaarde van € 2.450.000,-’ en dat [medeverdachte 3] bepaalde kostenposten als “te gortig” ziet. Tot slot volgt uit tapgesprekken dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat hij ‘gekleurde informatie’ had gekregen van de opdrachtgever en dat de opdrachtgever ‘liet doorschemeren dat hij wel belang had bij een wat lage waarde’. [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben aldus getaxeerd naar de gewenste waarde van de opdrachtgever en niet naar de werkelijke onderhandse verkoopwaarde. Daarmee hebben zij opzet gehad op het valselijk opmaken van de taxatierapporten.
Daarnaast waren de taxatierapporten bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. [verdachte] had het oogmerk om de rapporten als echt en onvervalst te laten gebruiken, zowel richting de erven [naam] als richting de Belastingdienst aangezien hij in de opdrachtbevestiging vermeldt dat de rapportages wellicht gehanteerd zullen worden als onderhandelingsdocument richting de fiscus. Tot slot kunnen de handelingen van [verdachte] en [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] worden toegerekend, aldus de officier van justitie.
3.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De officier van justitie gaat uit van een complottheorie, waarbij [verdachte] de plannen van [medeverdachte 1] zou faciliteren. Die theorie veronderstelt dat [verdachte] wist van de fraude, maar hij wist bij het opmaken van beide taxatierapporten niet van enig plan van [medeverdachte 1] om [naam B.V. 1] aan zijn ex-vrouw [medeverdachte 5] te verkopen en het daarna voor een hogere prijs door te verkopen aan de Twentenaren. De Twentenaren komen pas in beeld in maart 2007, terwijl het eerste taxatierapport is gedagtekend op 31 mei 2005 en het tweede taxatierapport op 26 januari 2007. Het ‘snode plan’ van [medeverdachte 1] bestond dus nog helemaal niet ten tijde van het opmaken van de taxatierapporten. Mogelijk had [medeverdachte 1] ten tijde van het taxatierapport van 2007 al wel plannen voor de verkoop aan [medeverdachte 5] , maar [verdachte] wist niets van deze plannen en hij wist evenmin dat er mogelijk potentiële kopers waren die € 8 miljoen wilden betalen.
Bij bestudering van de taxatierapporten van [medeverdachte 2] kan ook niet worden gesteld dat daar iets onjuist in staat. Alle onderdelen zijn te verdedigen en van geen onderdeel kan worden volgehouden dat het vals is. In het dossier staat zelfs vermeld dat – los van de aftrekpost parkeren – geen van de onderdelen op zichzelf bezien vals is. Verder hebben [verdachte] en medetaxateur(s) geen onjuiste of onrealistische waardebepaling gebruikt.
De taxatierapporten zijn op basis van juiste en geverifieerde informatie, aan de hand van een taxatiemethode die bij het taxeren van dergelijk vastgoed moet worden gehanteerd, op een gedegen en onafhankelijke wijze tot stand gekomen.
Daarnaast hebben de taxateurs in de rapporten hun mening gegeven over het meest optimale gebruik en hebben zij dit in het rapport van 2007 nog extra benadrukt door daarin expliciet te vermelden dat niet is gekeken naar de waarde bij herontwikkeling.
Verder kan uit geen van de andere taxatierapporten worden afgeleid dat sprake is van onjuiste en dus een valse waarde in de taxatierapporten van [medeverdachte 2] , omdat geen van deze taxatierapporten in voldoende mate vergelijkbaar is met de [medeverdachte 2] taxatierapporten. De andere taxatierapporten hanteren namelijk andere uitganspunten en ook verschillende waardepeildata.
Ook het feit dat [naam B.V. 1] voor € 8 miljoen is verkocht in 2008 impliceert niet dat de taxatierapporten vals waren. Uit het dossier is gebleken dat de Twentenaren bij het bepalen van hun koopprijs zijn uitgegaan van een veel te rooskleurige toekomst voor [naam B.V. 1] .
Hetzelfde geldt voor andere biedingen en genoemde bedragen van mogelijk geïnteresseerden. De door andere geïnteresseerden genoemde bedragen vormen geen bewijs voor een valse waarde in de taxatiewaarden van [medeverdachte 2] omdat prijs en waarde twee verschillende begrippen zijn.
Kortom, er is geen enkel bewijs waaruit blijkt dat [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de [medeverdachte 2] -taxatierapporten van 2005 en 2007 opgenomen waarden vals zouden zijn, in die zin dat deze niet de onderhandse verkoopwaarde zouden vertegenwoordigen, aldus de raadslieden
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Van valsheid in geschrift is sprake als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk is opgemaakt of is vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst. Het oogmerk is gericht op misleiding (en dus niet op de valsheid zelf). Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Een daadwerkelijk gebruik van het stuk is niet nodig en het gebruik behoeft niet te bestaan in bewijslevering waarvoor het stuk (in de eerste plaats) bestemd is. Voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk is dus beslissend of de verdachte de bedoeling had het valse geschrift te gebruiken of – door anderen – te doen gebruiken als ware het echt en onvervalst. Als het oogmerk niet uit de verklaring van de verdachte blijkt, zal het bewijs uit de omstandigheden van het geval moeten worden afgeleid. Het valselijk opmaken veronderstelt opzet. Degene die het geschrift opmaakt moet weten dat de inhoud onjuist is, althans daartoe voorwaardelijk opzet hebben gehad.
Het juridisch kader toegepast op de huidige zaak
Het gaat in deze strafzaak om de vraag of de taxatierapporten van 2005 en 2007 vals zijn en of het opzet van verdachte erop gericht was om die rapporten valselijk op te maken.
De concretisering van het verwijt in de tenlastelegging betreft uitsluitend de onderhandse verkoopwaarde. Onder 3.2.1 is weergegeven hoe de officier van justitie dit verder heeft ingevuld. De rechtbank stelt voorop dat taxeren geen exacte wetenschap is. Van de taxateur wordt verwacht dat hij naar beste kunnen en naar eer en geweten de waarde van een object bepaalt. Daarbij is van belang welke waarderingsgrondslag de taxateur kiest en welke overige uitgangspunten aan de taxatie ten grondslag liggen, bijvoorbeeld in hoeverre is gekeken naar herontwikkelingsmogelijkheden en/of mogelijke bestemmingswijzigingen. Het is niet uitgesloten dat verschillende taxateurs, hoewel zij grotendeels dezelfde uitgangspunten hanteren, tot verschillende waardes komen. Daarbij gelden uiteraard wel bandbreedtes, maar uit het enkele feit dat getaxeerde waardes uiteen lopen kan niet zonder meer volgen dat één van de taxaties vals is.
Herontwikkelingsmogelijkheden en bestemming
De rechtbank is – met de raadslieden – van oordeel dat in beide taxatierapporten duidelijk staat vermeld dat is uitgegaan van het huidige gebruik van [naam B.V. 1] . Zo staat in het taxatierapport van 2005 vermeld dat ‘het huidige gebruik van het getaxeerde gezien de aard en inrichting van het complex als leisure complex het meest optimale is’. Verder is in het taxatierapport vermeld dat de onderhandse verkoopwaarde is getaxeerd ‘onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomsten’. In het taxatierapport van 2007 is dat eveneens vermeld. In het taxatierapport van 2007 wordt nog eens extra benadrukt dat de taxateurs zijn ‘uitgegaan van het vigerend gebruik en de vigerende bestemming’ en dat ‘expliciet niet is gekeken naar de eventuele waarde bij herontwikkeling’. Nu in beide taxatierapporten staat vermeld dat uit wordt gegaan van de huidige gebruiksmogelijkheden en de huidige huurcontracten, en in het taxatierapport van 2007 expliciet wordt benoemd dat niet is gekeken naar herontwikkeling, kan op basis van het enkele niet vermelden van eventuele herontwikkelingsmogelijkheden niet worden gezegd dat de in de tenlastelegging genoemde onderhandse verkoopwaardes daarmee vals zijn.
Zoals hiervoor reeds vermeld, is getaxeerd ‘onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomsten’. Dit houdt in dat niet (uitvoerig) is gekeken naar andere exploitatiemogelijkheden. Een andere exploitatie vereist immers dat andere huurders worden aangeworven. Deze vaststelling in combinatie met de tekst van de tenlastelegging maken het verwijt van de officier van justitie over het geen melding maken van herontwikkelingsmogelijkheden onbegrijpelijk.
Hetzelfde geldt voor het verwijt dat in de taxatierapporten alleen ‘leisure’ wordt genoemd als mogelijke bestemming. In de taxatierapporten van 2005 en 2007 staat duidelijk vermeld dat is getaxeerd naar het huidige gebruik en dat ‘leisure’ daarvoor het meest optimaal is. Daarbij komt dat in het taxatierapport van 2005 wel wordt vermeld dat er een alternatieve mogelijkheid is, namelijk dat de opstallen omgebouwd kunnen worden tot bedrijfsruimten voor opslagdoeleinden.
Hoewel de officier van justitie gesteld heeft dat het bestemmingsplan mogelijkheden bood voor alternatieve ontwikkelingsmethoden, zoals kantoorruimte, blijkt nergens uit dat dit werkelijk haalbaar zou zijn geweest. In dit verband is relevant dat door de verdediging onbetwist is gesteld dat het hier om vastgoed gaat dat geschikt is gemaakt voor ‘indoor’ vermaak en dat het zeer hoge kosten met zich zou brengen om daar bijvoorbeeld kantoorruimte van te maken.
Kostenposten en variabelen
Ten aanzien van het verwijt dat (kosten)posten doelbewust zo zijn ingestoken dat een lage waarde het resultaat zou zijn, overweegt de rechtbank het volgende. Nu in het dossier door de FIOD geconcludeerd wordt dat niet gezegd kan worden dat – los van de aftrekpost betaald parkeren – de diverse (kosten)posten vals zijn, wordt alleen ingegaan op de aftrekpost betaald parkeren.
Door de officier van justitie is aangevoerd dat in beide taxatierapporten de aftrekpost “bijdrage infrastructuur parkeren” van € 638.000,- onjuist en dus vals is opgenomen omdat die afspraak nooit is gemaakt met de gemeente.
De rechtbank is van oordeel dat het opnemen van deze aftrekpost niet vals is. Daartoe is redengevend dat [verdachte] en de medetaxateurs de informatie over de parkeerkosten van opdrachtgever [naam B.V. 3] hebben gekregen, nu getuige [naam getuige 1] van [naam B.V. 3] heeft verklaard dat de informatie over de parkeerkosten wel van hem moet zijn gekomen. Niet kan worden ingezien waarom zij niet op de informatie van de opdrachtgever mochten vertrouwen, te meer omdat de opdrachtgever de informatie onderbouwde met stukken afkomstig van de gemeente, zoals de brief van de gemeente Enschede van 25 september 2003 [1] .
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een vonnis van de rechtbank Rotterdam [2] waaruit het tegendeel zou volgen, maar deze zaak is niet van toepassing op de huidige zaak. In de zaak uit Rotterdam had de verdachte namelijk binnen de zeer korte tijdspanne van één dag voor één opdrachtgever vier taxatierapporten opgemaakt en de aan hem aangereikte gegevens één op één overgenomen zonder deze te controleren. Bovendien was deze verdachte formeel niet bevoegd tot taxeren.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde zaak niet is te vergelijken met onderhavige zaak. [verdachte] en [medeverdachte 3] zijn bevoegde taxateurs die niet binnen één dag de taxatierapporten hebben opgemaakt voor één opdrachtgever zonder enige controle uit te voeren. In de door de officier van justitie aangehaalde zaak was aan de orde dat in het taxatierapport stond vermeld dat de opdrachtgever het pand voor eigen bewoning zou gaan gebruiken. De taxateur had minst genomen zich moeten afvragen hoe een opdrachtgever vier huizen tegelijkertijd voor bewoning kan aanwenden. Anders dan officier van justitie vindt de rechtbank dan ook dat de onderzoeksplicht in dit geval niet zover reikt dat zij nog uitgebreider onderzoek hadden moeten doen dan dat zij reeds hadden gedaan.
Uit de door de [naam B.V. 3] aangereikte gegevens blijkt dat de gemeente € 1.276.284,- heeft geïnvesteerd in een parkeerterrein en dat zij dit wilde verhalen door middel van parkeerinkomsten of op een andere manier. [verdachte] heeft verklaard dat hij de helft van het door de gemeente geïnvesteerde bedrag heeft opgenomen als kostenpost omdat het een professionele inschatting was van de kans dat het betaald parkeren door zou gaan. [verdachte] heeft ook verklaard dat als de afkoopsom níet zou worden meegenomen, rekening moest worden gehouden met de jaarlijkse kosten.
De officier van justitie heeft niets ingebracht tegen de stelling dat het een professionele inschatting was van [verdachte] om de kosten op deze manier op te nemen in het taxatierapport. Bovendien staat in de taxatierapporten bij de aftrekpost parkeren de kanttekening opgenomen dat er ‘een discussie is met de gemeente Enschede omtrent de exploitatie van de parkeerplaatsen’. Dat er onduidelijkheid bestond over de parkeerkosten wordt bevestigd door getuige [naam getuige 2] , projectmanager bij de gemeente Enschede. Hij heeft verklaard dat de gemeente kosten had gemaakt voor de verharding van de parkeerterreinen en dat de gemeente daarom betaald parkeren wilde invoeren. Per 1 oktober 2003 zou het betaald parkeren ingaan, wat vervolgens is uitgesteld omdat de betrokken partijen met een plan zouden komen. Eind 2004 en begin 2005 werd gesproken over een huurovereenkomst, maar deze is niet ondertekend door de betrokken partijen. In een later stadium, ergens in 2007, is volgens [naam getuige 2] door de gemeente een ‘potje’ gevonden waar de parkeerkosten op konden worden afgeboekt, maar dit heeft hij niet officieel medegedeeld aan de partijen.
Ten slotte volgt uit de stukken dat er in juni 2008 nog steeds geen overeenkomst was tussen de gemeente en de (nieuwe) marktpartijen over de parkeerkwestie.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat ten tijde van het opmaken van de taxatierapporten nog geen zekerheid bestond over de wijze waarop de gemeente de investeringskosten zou verhalen. Gelet op deze onzekerheid kan niet worden aangenomen dat het opnemen van de aftrekpost “bijdrage infrastructuur parkeren” en het begroten daarvan op de helft van het met de investering gemoeide bedrag tot een valse taxatie heeft geleid.
Dat [verdachte] andere variabelen onjuist zou hebben ingevuld, zoals huurwaarden, acht de rechtbank om die reden evenmin bewezen.
De andere taxatierapporten
Door de officier van justitie is verder aangevoerd dat de genoemde onderhandse verkoopwaardes in de taxatierapporten van [medeverdachte 2] veel lager zijn dan de onderhandse verkoopwaardes die worden genoemd in de andere taxatierapporten. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie aangevoerd dat [medeverdachte 2] veel lagere huurwaardes toekent aan de verhuurde en lege delen van [naam B.V. 1] , in vergelijking met de andere taxatierapporten, en dat de andere taxatierapporten – in tegenstelling tot die van [medeverdachte 2] – de herontwikkelingsmogelijkheden wel benoemen.
Door de raadslieden is aangevoerd dat de taxatierapporten niet met elkaar kunnen worden vergeleken omdat sprake is van verschillende uitgangspunten in de andere rapporten.
De raadslieden hebben gewezen op de volgende verschillen.
  • Het taxatierapport van de Belastingdienst gaat uit van de waarde in het economisch verkeer (de hoogst haalbare opbrengst), terwijl de taxatierapporten van [medeverdachte 2] uitgaan van de opbrengst die redelijkerwijs te verwachten is. Het taxatierapport van de Belastingdienst gaat uit van het begrip ‘huurcapaciteit’, terwijl in de taxatierapporten van [medeverdachte 2] het begrip ‘huurwaarde’ wordt gebruikt. Verder heeft de Belastingdienst – in tegenstelling tot [medeverdachte 2] – [naam B.V. 1] niet als exploitatie gebonden vastgoed getaxeerd, maar als beleggingsobject, terwijl de door de rechter-commissaris gehoorde deskundigen hebben aangegeven dat de wijze waarop huurders het vastgoed exploiteren van invloed is op de waarde van het vastgoed.
  • Het taxatierapport van Ad Hoc hanteert verschillende waarde begrippen, te weten ‘vrijwillig onderhandse verkoop waarde in het vrij economisch verkeer bij soortgelijk doorlopend gebruik’ en ‘vrijwillige onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat’.
  • Het taxatierapport van [naam 1] gaat uit van de huur die volgens de huurovereenkomsten betaald zou moeten worden, waarbij de gegeven huurkortingen niet zijn meegenomen. Dit taxatierapport houdt ook geen rekening met het gegeven dat de huurders moeite hebben aan hun huurverplichtingen te voldoen en evenmin is rekening gehouden met de leegstand. De aanname dat niet wordt uitgegaan van een structurele leegstand is een bijzonder uitgangspunt, waar [medeverdachte 2] ook geen rekening mee heeft gehouden.
  • In het taxatierapport van [naam 2] & [naam 3] wordt een situatie die op dat moment feitelijk nog niet bestaat getaxeerd, omdat wordt gesproken over een verbouwing en over nieuwe huurders. Daarbij worden huurders genoemd die op grond van het huidige bestemmingsplan niet zijn toegestaan.
De officier van justitie heeft in het licht van hetgeen door de verdediging over verschillende aannames en uitgangspunten is aangevoerd, niet overtuigend beargumenteerd waarom uit de andere taxaties desondanks volgt dat de door [medeverdachte 2] vastgestelde onderhandse verkoopwaardes valselijk zouden zijn getaxeerd. Het enkele feit dat andere waardes zijn vastgesteld rechtvaardigt die conclusie in ieder geval niet zonder meer. De andere taxatierapporten kunnen dan ook niet dienen als bewijs voor valsheid in de taxatierapporten van [medeverdachte 2] .
Conclusie
De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] onjuiste informatie heeft opgenomen in de taxatierapporten van 2005 en 2007 als gevolg waarvan de onderhandse verkoopwaarde valselijk is getaxeerd. [verdachte] zal daarom worden vrijgesproken.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 april 2019.

Voetnoten

1.D-187, pag. 3964.