ECLI:NL:RBAMS:2019:2486

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 665 en AWB - 19_1525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en de rol van initiatiefnemer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan verzoeker, die zijn aanvraag hiervoor had ingediend na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De zaak betreft de vraag of verzoeker verwijtbaar werkloos is geraakt, wat van invloed is op zijn recht op uitkering. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat verzoeker zelf ontslag had genomen. Verzoeker betwistte dit en voerde aan dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever was gebeurd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Er waren tegenstrijdige verklaringen van de werkgever over wie het initiatief tot beëindiging had genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat, bij onduidelijkheid over het initiatief, verweerder volgens zijn eigen beleidsregels ervan uit moet gaan dat het initiatief bij de werkgever ligt. Daarom heeft de voorzieningenrechter de afwijzing van de WW-aanvraag vernietigd en bepaald dat verzoeker recht heeft op een WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 24 december 2018.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 1.280,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/665 en AMS 19/1525

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 april 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Rhodes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst onder heropening van het vooronderzoek.
Bij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 5 maart 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening voort te zetten hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 maart 2019. Verzoeker en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
2.1
Verzoeker heeft van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 als [functie] een contract gehad bij [naam] , een [bedrijf] aan de [straatnaam] in [woonplaats] . Verzoeker heeft op 27 december 2018 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2
Bij het primaire besluit van 4 januari 2019 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Volgens verweerder bestaat er sinds 24 december 2018 wel een recht op een WW-uitkering, maar betaalt verweerder de uitkering niet uit, omdat verzoeker zelf ontslag heeft genomen. Hij is verwijtbaar werkloos, aldus verweerder. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een telefoongesprek dat hij op 4 januari 2019 heeft gevoerd met de [functie] van de [bedrijf] , [naam] . Die heeft -samengevat- verklaard dat verzoeker zelf weg wilde omdat hij een andere baan had gevonden.
2.3
In bezwaar heeft verzoeker bestreden dat hij zelf ontslag heeft genomen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam] van 22 januari 2019. Daarin verklaart [naam] dat hij tot eind 2018 in het buitenland zat en dus zelf een tijdlang niet in de [bedrijf] aanwezig was, maar inmiddels van zijn [functie] [naam] heeft begrepen dat het initiatief tot het beëindigen van de dienstbetrekking van haar, en niet van verzoeker kwam.
2.4
De voorzieningenrechter heeft op de zitting van 19 februari 2019 het onderzoek geschorst voor maximaal vier weken om te kijken of partijen er, gelet op de aanvullende verklaring van de werkgever, er onderling kunnen uitkomen.
2.5
Bij brief van 28 februari 2019 heeft verweerder de voorzieningenrechter meegedeeld dat er een afwijzende beslissing op het bezwaar is genomen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek hervat op 21 maart 2019.
Beoordeling van het geschil
3.1
Partijen zijn het oneens over de vraag of verzoeker verwijtbaar werkloos is geraakt.
3.2
Verweerder legt de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zo uit dat verzoeker ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Om die reden betaalt verweerder de WW-uitkering niet uit. Verweerder stelt in het bestreden besluit vast dat de werkgever twee tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Naar vaste rechtspraak mag verweerder vasthouden aan de eerste verklaring, ook al komt iemand daar later op terug. Verweerder vindt de eerste verklaring van de werkgever dermate specifiek dat de werkgever aan die verklaring wordt gehouden.
3.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat er over het dienstverband van verzoeker en de beëindiging daarvan geen documenten zijn opgesteld. Hoe het dienstverband is beëindigd moet daarom worden opgemaakt uit de verklaringen die zijn afgelegd door verzoeker en zijn werkgever.
3.4
Verweerder heeft op 4 januari 2019 met zowel verzoeker als [naam] gebeld. Verzoeker heeft verklaard dat er complicaties waren op het werk; hij maakte telfouten en de samenwerking verliep niet vlekkeloos. De werkgever heeft daarop het initiatief genomen tot ontslag. [naam] heeft verklaard dat verzoeker veel fouten maakte met kassa-tellingen en het contact met collega’s en klanten niet lekker liep. Van de werkgever hoefde hij (echter) niet weg; hij heeft zelf ontslag genomen omdat hij ander werk had gevonden. Hij wilde ook een huis kopen en het krijgen van een hypotheek is lastig als medewerker van een [bedrijf] .
3.5
In de schriftelijke verklaring van 22 januari 2019 verklaart [naam] dat hij eind 2018 op vakantie was en de zaken werden waargenomen door zijn [functie] [naam] . Zij heeft verzoeker in november 2018 een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst te beëindigen omdat de relatie tussen haar en verzoeker verslechterd was en hij al eerder aangegeven had op zoek te gaan naar ander werk. Verzoeker is met het voorstel akkoord gegaan. Omdat dit in zijn afwezigheid is gebeurd wist [naam] niet, op het moment dat verweerder hem belde, dat dit de reden van de beëindiging was geweest.
3.6
De werkgever heeft twee verklaringen afgelegd die tegenstrijdig zijn over de vraag wie het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de tweede verklaring geeft hij een reden voor deze wijziging: hij was in de periode van de beëindiging niet aanwezig geweest, maar werd waargenomen door [naam] . Dat betekent niet alleen dat [naam] ’s informatie tegenstrijdigheden bevat, maar ook dat de door hem gegeven informatie niet uit eigen waarneming is verkregen.
3.7
Onder die omstandigheden kon verweerder niet zonder nader onderzoek vasthouden aan de eerste verklaring van [naam] als grondslag van zijn beslissing.
3.8
Om verweerder in staat te stellen nader onderzoek te doen, heeft de voorzieningenrechter het onderzoek ter zitting op 19 februari 2019 geschorst. Verweerder heeft echter zonder nader onderzoek te doen het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerders (niet onderbouwde) verwijzing naar jurisprudentie om vast te houden aan de eerste verklaring van [naam] , vormt daarvoor geen deugdelijke grondslag. Nog daargelaten de vraag of de door verweerder genoemde rechtspraak niet met name betrekking heeft op verklaringen van de aanvrager zelf (en niet van bijvoorbeeld getuigen), is van de zijde van verzoeker zelf als van [naam] een verklaring gegeven voor de tegenstrijdigheden van de waarnemer van [naam] . Bovendien is juist van degene die uit de eerste hand zou moeten kunnen verklaren, [naam] , in het geheel geen verklaring verkregen.
3.9
Het bestreden besluit berust daarom op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en dient te worden vernietigd.
3.1
In de procedures bij de rechtbank is verweerder nog uitdrukkelijk de gelegenheid geboden om zijn besluitvorming te voorzien van een nadere onderbouwing.
Die kans heeft verweerder niet gepakt.
3.11
Uit de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 volgt dat verweerder na het einde van de dienstbetrekking moet vaststellen of het initiatief tot die beëindiging bij de werkgever of bij de [functie] heeft gelegen. Indien na onderzoek van verweerder onduidelijk blijft wie het initiatief lag, gaat verweerder ervan uit dat het initiatief bij de werkgever lag. [1]
3.12
Gelet op de onder 3.10 en 3.11 genoemde punten, gevoegd bij het belang van een finale geschilbeslechting, voorziet de voorzieningenrechter zelf in de zaak door te bepalen dat eiser aanspraak heeft op een ongekorte WW-uitkering. Ter zitting is ook desgevraagd niet gebleken van andere zaken die daaraan in de weg zouden kunnen staan.
3.13
Omdat de voorzieningenrechter op het beroep beslist, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.280,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 512,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Ook bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker de door hem betaalde griffierechten (€ 94,-) vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit, bepaalt dat verzoeker ingaande 24 december 2018 aanspraak heeft op een WW-uitkering, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 94,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.280,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie paragraaf 1 van de bijlage van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006,