ECLI:NL:RBAMS:2019:2533

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
7257793 EA VERZ 18-804
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en bewijslevering door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap Oger Fashion B.V. en haar werknemer, [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]. De werkgever, Oger, had de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op basis van (ernstig) verwijtbaar handelen van de werknemer. In een eerdere tussenbeschikking op 13 december 2018 had de kantonrechter het ontslag op staande voet van de werknemer vernietigd en Oger in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stellingen over verwijtbaar handelen van de werknemer. Oger heeft echter niet kunnen aantonen dat de werknemer verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer, die als 'topverkoper' werkte, niet heeft bewezen dat hij artikelen aan klanten heeft meegegeven zonder betaling en dat hij geen contant geld heeft aangenomen voor zichzelf. Hierdoor is de vordering tot ontbinding op basis van verwijtbaar handelen afgewezen.

De kantonrechter heeft echter wel geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig is verstoord, wat leidt tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019. De kantonrechter heeft Oger veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 50.000,00 aan de werknemer, omdat Oger ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door het onterecht geven van ontslagen op staande voet. Daarnaast is de werknemer rechtmatig een transitievergoeding van € 7.556,04 toegekend. De kantonrechter heeft ook bepaald dat Oger geen rechten meer kan ontlenen aan het concurrentie- en relatiebeding in de arbeidsovereenkomst, en dat Oger verplicht is tot rectificatie van de mededelingen over het vertrek van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7257793 EA VERZ 18-804
beschikking van: 29 maart 2019
func.: 33618

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]

wonende te [woonplaats]
verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek
nader te noemen: [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]
gemachtigde: mr. S. Yan
t e g e n

de besloten vennootschap Oger Fashion B.V.

gevestigd te Purmerend
verweerster, tevens verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek
nader te noemen: Oger
gemachtigde: mr. P.R. Hendriks

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 13 december 2018 is een tussenbeschikking gewezen. In deze tussenbeschikking heeft de kantonrechter het ontslag op staande voet van 7 augustus 2018 en dat van 19 september 2018 vernietigd en de vordering tot betaling van loon c.a. toegewezen. In de zaak van het tegenverzoek van Oger ten aanzien van de gevraagde ontbinding is Oger in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stelling dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verwijtbaar dan wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. In het kader van deze bewijsopdracht heeft Oger twee stukken in het geding gebracht (bijlage 45 en 46) en zijn er op 14 februari 2019 van de zijde van Oger drie getuigen gehoord. [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft nadien kenbaar gemaakt geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot het (laten) horen van (tegen-)getuigen. Partijen hebben de kantonrechter verzocht een beschikking te wijzen. Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

In de tussenbeschikking van 13 december 2018 heeft de kantonrechter Oger in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat i) [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] artikelen aan klanten heeft meegegeven zonder dat daarvoor is betaald en ii) [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] geld van klanten dat voor Oger bedoeld was voor zichzelf heeft gehouden. Bij dit tweede verwijt gaat het specifiek om het incident met betrekking tot een bedrag van € 800,00 dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] contant van [naam contact] zou hebben ontvangen in mei 2018 én het incident dat klant X aan [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een bedrag van € 40.000,00 in contanten zou hebben betaald dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet zou hebben verantwoord, welk incident tijdens de inhoudelijke behandeling nader is toegelicht.
In het kader van de bewijslevering heeft Oger twee stukken in het geding gebracht (bijlage 45 en 46). Bijlage 45 betreft een verslag van het interview met de heer [naam voormalig collega] ((voormalig) collega van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ) d.d. 9 oktober 2018, afgenomen door onder meer de heer [naam particulier onderzoeker] (particulier onderzoeker). Bijlage 46 betreft een e-mailbericht van de heer [naam persoonlijk adviseur] (Personal Advisor bij Oger Rotterdam) d.d. 18 december 2018. Naast de door Oger in het geding gebrachte stukken, zijn er op 14 februari 2019 drie getuigen gehoord van de zijde van Oger, namelijk mevrouw [naam gehoorde 1] , de heer [naam particulier onderzoeker] en de heer [naam gehoorde 3] .
3. De kantonrechter heeft al het bewijsmateriaal gewogen in het licht van alle door partijen over en weer betrokken stellingen en aangevoerde verweren en komt tot het oordeel dat Oger niet is geslaagd in het leveren van bewijs van haar stellingen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Incident I: het zonder betalen meegeven van artikelen
4. In het kader van incident I heeft Oger een schriftelijke verklaring van de heer [naam persoonlijk adviseur] in het geding gebracht. [naam persoonlijk adviseur] verklaart over een bezoek aan Oger in Rotterdam door ene heer [naam bezoeker] van 3 december 2018. In zijn schriftelijke verklaring schrijft [naam persoonlijk adviseur] , voor zover hier van belang:
“Meneer [naam bezoeker] had ook drie stuks bij zich die hij vorig jaar had aangeschaft en die hij in een verkeerde maat had meegekregen. (…) Meneer was nu pas terug uit het buitenland, vandaar dat hij niet eerder terug kon komen met de items. (…) De broek is wel te traceren, deze is aangeschaft op 23 juli 2018 (…). Bij [naam medewerker] heb ik de codes weten te achterhalen van de polo’s, het bleek dat deze polo’s misten bij de inventarisatie afgelopen zomer. Of dit de bij de inventarisatie vermiste polo’s zijn geweest, zou logistiek moeten bevestigen, ik weet niet of we meerdere polo’s in deze maat op voorraad hebben gehad. (…).”
5. Ten aanzien van het bezoek van de heer [naam bezoeker] bij Oger in Rotterdam heeft mevrouw [naam gehoorde 1] , voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Van één van onze personal advisers [naam persoonlijk adviseur] heb ik vernomen dat op 23 juli 2018 een klant met de naam [naam bezoeker] in de winkel van Oger Rotterdam is gekomen. Van hem zijn verder geen klantgegevens in het systeem bekend. (…) [naam bezoeker] heeft bij die gelegenheid zes ondershirts van ons merk Mey gekocht. De betreffende transactie is door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] uitgevoerd en de betreffende klant is dus ook op 23 juli 2018 door hem geholpen. Een paar maanden later kwam deze klant terug. Hij wilde een korte broek en twee polo’s terugbrengen. Hij had deze gekocht bij [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] op 23 juli 2018. We kwamen er toen achter dat de korte broek wel op de bon van 23 juli 2018 stond, maar de kennelijk toen ook verkochte polo’s niet. De polo’s stonden wel op de dervingslijst. Dat is een lijst die in de winkel wordt bijgehouden van spullen die kwijt zijn. Ik vind dit het zoveelste voorbeeld waaruit blijkt dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verkooptransacties niet goed in het kassasysteem invoert.”
6. Mevrouw [naam gehoorde 1] heeft in het kader van incident I verder verklaard:
“De tweede kwestie die ik wil aankaarten is die van [klant 1] . Zoals u uit de stukken weet had hij bij [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] schoenen gekocht en een shirt. Alleen de schoenen stonden op de bon en het shirt niet. Maar ook bijzonder was dat de bon op naam van ene heer [naam oude klant] stond. Van deze naam hadden we verder geen contactgegevens. [klant 1] is een oude klant van ons en ook onder die naam bij ons bekend. Toen we nog eens gingen uitzoeken bleek dat onder de naam [naam oude klant] vanaf december 2017 allerlei transacties waren uitgevoerd. Ik vermoed dat dit kleding is geweest die aan [klant 1] is verkocht. Vanaf december 2017 hebben we geen verkopen geregistreerd op naam van de heer [klant 1] . Vandaar mijn vermoeden. Inmiddels is [klant 1] wel weer een paar keer in de winkel geweest en worden de verkopen weer gewoon op zijn naam geregistreerd.”
7. De kantonrechter stelt voorop dat uit de stellingen van partijen en overgelegde stukken volgt dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] één van de ‘topverkopers’ was van Oger (Rotterdam). In het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden als ‘topverkoper’ had [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] bepaalde vrijheden. Zo had hij veel persoonlijk contact met klanten en sprak hij ook regelmatig af met klanten buiten de winkel. Zoals reeds in de tussenbeschikking is overwogen, is het dan ook niet onbegrijpelijk dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan goede klanten wel eens artikelen ‘op zicht’ mee gaf. Verder is uit de stellingen van partijen en de verklaring van [naam gehoorde 3] naar voren gekomen dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] doorgaans wat slordig is met het verwerken van de administratie van de door hem verkochte artikelen en dat dit bij Oger ook bekend was. Mede in het licht van deze omstandigheden moeten de handelingen van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] worden bezien.
8. Uit voorgaande verklaringen blijkt niet dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] artikelen aan klanten heeft meegegeven zonder dat de klant daarvoor heeft betaald. Evenmin is daaruit met voldoende zekerheid af te leiden dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] hier zelf enig voordeel bij heeft gehad. Voor die stelling bieden de verklaringen onvoldoende aanknopingspunten. Uit de verklaringen valt hoogstens af te leiden dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] af en toe artikelen niet, althans niet op de gebruikelijke wijze, in het kassasysteem verwerkte. In het onderhavige geval, waarbij het gaat om een ‘topverkoper” die binnen de uitoefening van zijn werkzaamheden veel vrijheden had, kan ten aanzien van de vraag of [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] artikelen aan klanten heeft meegegeven zonder dat daarvoor is betaald (anders dan ‘op zicht’ meegeven), niet zonder meer worden afgegaan op de gegevens uit het kassasysteem. Het is vast komen te staan dat de verkopers de inloggegevens van een andere verkoper kunnen gebruiken om in te loggen in het kassasysteem. Dat gebeurt, zo is toegelicht, onder meer bij retour gebrachte artikelen. Het is dus in dit geval denkbaar dat een andere verkoper met het account van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft ingelogd in het kassasysteem om transacties te verwerken. Naast de gegevens uit het kassasysteem is daarom tevens de feitelijke situatie van belang. Op dat punt heeft Oger echter onvoldoende bewijs geleverd. Zo had Oger verklaringen van de klanten in het geding kunnen brengen waarvan Oger stelt dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan hen artikelen heeft meegegeven zonder dat daarvoor is betaald. De betreffende klanten zijn immers bij uitstek een belangrijke informatiebron ten aanzien van de verwijten die Oger [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] maakt. Dat klanten niet altijd bekend zijn omdat zij er jegens Oger de voorkeur aan geven anoniem te blijven, is een omstandigheid die voor rekening en risico van Oger komt. Nu Oger er niet in is geslaagd om afdoende bewijs te leveren van incident I, is de conclusie dat niet vast is komen te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] (herhaaldelijk) artikelen aan klanten heeft meegegeven zonder dat daarvoor is betaald.
Incident II: € 800,00 in contanten van [naam contact]
9. In het kader van incident II heeft Oger het verslag van het interview met de heer [naam voormalig collega] d.d. 9 oktober 2018 in het geding gebracht. Uit dit interview volgt dat [naam voormalig collega] in de winkel aanwezig was ten tijde van de aankopen van de artikelen door [naam contact] , maar dat hij niet (exact) meer weet hoe de betaling van de artikelen is verlopen. Voor zover hij het weet zou [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] (een deel van) de betalingen afhandelen. Van de op zijn naam in het kassasysteem geregistreerde terugboekingen van de door [naam contact] aangeschafte artikelen kan [naam voormalig collega] zich niets herinneren. Als hij de artikelen zou hebben teruggeboekt, dan had hij dat wel onthouden, aldus [naam voormalig collega] . Volgens [naam voormalig collega] heeft hij van de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet meer vernomen hoe het is afgelopen met de betaling van de door [naam contact] aangeschafte artikelen.
10. Mevrouw [naam gehoorde 1] heeft ten aanzien van het tweede incident het volgende verklaard:
“Ten aanzien van de transacties waar [naam voormalig collega] bij was betrokken waarover eerder in de stukken is gesproken, kan ik nog vermelden dat ik heb begrepen dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] deze transacties heeft geregistreerd en ook de bon etc. heeft gemaakt.”
11. De heer [naam particulier onderzoeker] verwijst ten aanzien van het tweede incident naar het verslag van het interview d.d. 9 oktober 2018 met de heer [naam voormalig collega] en naar het rapport van bevindingen van het door hem eerder verrichte onderzoek.
12. De heer [naam gehoorde 3] heeft ten aanzien van het tweede incident het volgende verklaard:
“(…) Het belangrijkste punt was echter dat [naam contact] zelf dacht alles te hebben betaald. Hij noemde ook een specifiek bedrag, namelijk € 800,00. Dat bedrag had hij contant aan [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] betaald. Ik heb dit zelf van [naam contact] gehoord.”
13. Uit voornoemde getuigenverklaringen en voornoemd interview kan naar het oordeel van de kantonrechter niet met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] € 800,00 in contanten van [naam contact] heeft aangenomen en dit bedrag voor zichzelf heeft gehouden. Zo zou [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] volgens voornoemde verklaringen en het interview betrokken zijn geweest bij de transacties van de door [naam contact] aangeschafte artikelen, maar blijft in het midden wat de exacte rol van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] bij die transacties is geweest. Bovendien zijn de bonnen (terug)geboekt op naam van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , maar niet valt uit te sluiten dan een andere verkoper op het account van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in het kassasysteem heeft ingelogd en de betreffende transacties heeft verwerkt. Ook in dit kader ontbreekt een verklaring van de klant (heer [naam contact] ) zelf. Hij kan verklaren of hij [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] € 800,00 in contanten heeft gegeven. De verklaring van de heer [naam gehoorde 3] dat de heer [naam contact] tegen hem gezegd zou hebben dat hij [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] € 800,00 in contanten heeft gegeven, is summier en levert, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , onvoldoende bewijs op.
14. De conclusie van het voorgaande is dat Oger er niet in is geslaagd om afdoende bewijs te leveren voor het door haar gestelde tweede incident en dat om die reden niet vast is komen te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] € 800,00 in contanten van [naam contact] heeft ontvangen en hij dit bedrag voor zichzelf heeft gehouden.
Incident III: € 40.000,00 van klant X niet verantwoord
15. In het kader van het derde incident heeft Oger geen bewijs geleverd. Noch bijlage 45 en 46 noch de getuigenverklaringen hebben betrekking op dit incident. Dat is opmerkelijk, omdat Oger tijdens de zitting dit incident met kracht naar voren heeft gebracht, mede gelet op de omvang van de veronderstelde malversatie. Oger is er niet in geslaagd om te bewijzen dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] € 40.000,00 van klant X heeft aangenomen zonder dit bedrag te verantwoorden.
Conclusie: geen (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]
16. Nu Oger niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, is niet komen vast te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verwijtbaar dan wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Dit betekent dat de door Oger verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wordt afgewezen.
Verstoorde arbeidsverhouding
17. Subsidiair verzoekt Oger ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde g-
grond, te weten de verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op hetgeen over en weer door partijen in deze procedure naar voren is gebracht vast staat dat tussen partijen het nodige is voorgevallen en dat de arbeidsverhouding duurzaam en ernstig is verstoord, onder meer door een vertrouwensbreuk. De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat het onderlinge vertrouwen nog kan worden hersteld. De arbeidsovereenkomst tussen partijen zal daarom worden ontbonden wegens deze verstoorde arbeidsverhouding met ingang van 1 mei 2019. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd.
18. Gelet op de aard van de vertrouwensbreuk die tussen partijen is ontstaan en die ook bij eventuele hervatting van werkzaamheden op een andere locatie van Oger zal opspelen, is de kantonrechter van oordeel dat herplaatsing van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt.

Transitievergoeding en billijke vergoeding

19. Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden en hiervoor reeds is geoordeeld dat geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , zal de door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verzochte transitievergoeding op basis van artikel 7:673 BW worden toegekend. De transitievergoeding bedraagt in dit geval € 7.556,04 bruto (uitgaande van 9 periodes van zes maanden x 1/6 x € 5.037,36). Oger zal tot betaling van dit bedrag aan transitievergoeding worden veroordeeld.
20. De volgende vraag is of [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aanspraak kan maken op een billijke vergoeding. Dat is het geval als Oger van de verstoring van de arbeidsverhouding een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter het geval. Dit ernstig verwijtbaar handelen is gelegen in het feit dat Oger [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tweemaal ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een onterecht gegeven ontslag op staande voet de werkgever ernstig valt aan te rekenen (Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 4, p. 61). De verstoorde arbeidsverhouding is naar het oordeel van de kantonrechter in hoofdzaak het gevolg van het door Oger ten onrechte gegeven ontslag en hetgeen daarna is voorgevallen. Aan [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zal daarom een billijke vergoeding worden toegekend.
21. Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (
[partijnaam])). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van, afgerond, € 50.000 bruto. Daarbij neemt de kantonrechter onder andere in aanmerking dat Oger in hoge mate ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot tweemaal toe ten onrechte op staande voet te ontslaan. Het verwijtbaar handelen van Oger heeft voorts in enige mate geleid tot immateriële schade bij [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Voldoende is komen vast te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in zijn eer en goede naam is aangetast door zijn plotselinge vertrek bij Oger. Daarbij is van belang dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] werkzaam is in een nichemarkt waarvan algemeen bekend is dat de (meeste) verkopers elkaar kennen. Zijn vertrek zal dan ook niet onopgemerkt zijn gebleven. Voor [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verkleint dit mogelijkerwijs de perspectieven op de arbeidsmarkt. Anderzijds weegt de kantonrechter mee dat in de onderhavige procedure naar voren is gekomen dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] binnen Oger een aantal vrijheden had, en in vergelijking met de andere verkopers, er een eigen, niet voor Oger controleerbare, werkwijze op nahield. Gelet hierop acht de kantonrechter het niet aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen – mede gezien het relatief korte dienstverband van thans ruim 4,5 jaar – nog lang zou hebben voortgeduurd, als Oger niet zo zou hebben gehandeld. De kantonrechter acht het in de gegeven omstandigheden aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst wellicht nog zes tot acht maanden, inclusief opzegtermijn, zou hebben voortgeduurd. Voor de berekening van de inkomensschade wordt voorts acht geslagen op het feit dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] sinds de datum van het ontslag op staande voet wel loon ontvangt, maar niet werkt. Ook het feit dat een transitievergoeding is toegekend is in de beoordeling betrokken.
21. Nu aan de ontbinding vergoedingen worden verbonden, zal Oger gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.

Concurrentie- en relatiebeding

23. [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft om vernietiging dan wel matiging van het concurrentie- en relatiebeding verzocht. Nu de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden wegens een verstoorde arbeidshouding die het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Oger, is de kantonrechter van oordeel dat Oger, gelet op het bepaalde in artikel 7:653 lid 4 BW, geen rechten meer kan ontlenen aan het concurrentie- en relatiebeding zoals opgenomen in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst.
Rectificatie
24. Nu Oger [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tweemaal ten onrechte op staande voet heeft ontslagen en vast is komen te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, heeft [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , mede gelet op het feit dat de wereld van de topkleding waarin het ontslag zich heeft afgespeeld klein is, voldoende belang bij toewijzing van dit verzoek. De kantonrechter bepaalt dan ook dat Oger dient zorg te dragen voor rectificatie van de mededelingen over het vertrek van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] binnen Oger op de wijze zoals hierna vermeld.
Proceskosten
25. Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van Oger, zal Oger met de proceskosten worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] :
veroordeelt Oger om een vooraf door [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] goed te keuren rectificatie te zenden aan alle personen binnen en buiten Oger die op de hoogte zijn gesteld van het ontslag van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , waarin Oger een neutrale reden voor het vertrek van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] bij Oger vermeldt;
bepaalt dat Oger met ingang van 1 mei 2019 geen rechten meer kan ontlenen aan het concurrentie- en relatiebeding zoals opgenomen in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van het verzoek van Oger:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2019;
kent aan [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] de transitievergoeding toe ten laste van Oger ter hoogte van € 7.556,04 bruto;
veroordeelt Oger om aan [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een billijke vergoeding te betalen van € 50.000,00 bruto;
bepaalt dat het onder II, IV, V en VI gestelde rechtskracht ontbeert, indien het verzoek door Oger uiterlijk op 12 april 2019 wordt ingetrokken;
veroordeelt Oger in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot op heden begroot op € 960,00 aan salaris gemachtigde, voor zover verschuldigd, inclusief btw;
veroordeelt Oger in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van de beschikking, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat Oger niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan deze beschikking heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.