ECLI:NL:RBAMS:2019:260

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
AMS 17/6448
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen verplichting mee te werken aan onderzoek naar rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs

Op 14 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat eiser had ingediend tegen een besluit van verweerder, waarin eiser werd verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Verweerder stelde dat het primaire besluit op 17 mei 2017 aangetekend aan eiser was verzonden, maar eiser maakte pas op 17 augustus 2017 bezwaar, wat de rechtbank als termijnoverschrijding beschouwde. De rechtbank oordeelde dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat eiser niet tijdig had gereageerd en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Eiser had niet aangetoond dat hij onder bewind stond en had geen bewijs geleverd dat het primaire besluit niet was ontvangen. De rechtbank concludeerde dat verweerder het primaire besluit in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht aan eiser had bekendgemaakt. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6448

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser]te Amsterdam, eiser
(gemachtigde: S. Aytemur),
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser op 17 augustus 2017 gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens bij beslissing van 2 mei 2018 heropend. Zij heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om
binnen vier wekenna verzending van deze beslissing:
- na te gaan of verweerder nog meer stukken bezit om de aangetekende verzending van het primaire besluit aannemelijk te maken en die stukken, als ze voorhanden zijn, naar de rechtbank toe te zenden; en
- jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbanken toe te zenden, waaruit blijkt dat de thans voorhanden zijnde gedingstukken en de daarop door verweerder op de zitting gegeven toelichting als voldoende bewijs van aangetekende verzending wordt aangemerkt.
Partijen hebben naar aanleiding van de heropeningsbeslissing van de rechtbank schriftelijke reacties ingediend respectievelijk op 16 juli en 17 september 2018.
De rechtbank sluit het onderzoek en zal, met toestemming van partijen, uitspraak doen zonder verdere behandeling van de zaak op zitting.
Overwegingen
1. Verweerder heeft het door eiser gemaakte bezwaar in het bestreden besluit niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het primaire besluit op 17 mei 2017 aangetekend aan eiser heeft verzonden. Volgens verweerder is het primaire besluit naar het bekende adres van eiser in de basisregistratie personen (brp) toegezonden. Op 6 juni 2017 is de aangetekende versie retour gekomen met de mededeling ‘niet afgehaald’. Het feit dat eiser zijn post niet heeft afgehaald, komt voor risico van eiser. Er bestaat daarom geen geldige reden voor de termijnoverschrijding, aldus verweerder.
2.1
Eiser voert in beroep aan dat hij in zijn bezwaar had moeten worden ontvangen. Het volgens verweerder op 17 mei 2017 toegezonden primaire besluit heeft eiser niet ontvangen. Het is aan verweerder om aan te tonen dat hij het primaire besluit ook al op 17 mei 2017 aan eiser had toegezonden. Nadat eiser op 19 juli 2017 telefonisch contact met verweerder had gehad, heeft verweerder het primaire besluit op 21 juli 2017 aan eiser toegezonden. Dusdoende is hij pas op 25 juli 2017 voor het eerst van het primaire besluit op de hoogte geraakt. Hij heeft vervolgens tijdig bezwaar gemaakt.
2.2
De rechtbank stelt vast dat in de aanhef van het primaire besluit het [adres 1] is vermeld en dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van de door verweerder gestelde verzending van het primaire besluit op dit adres stond ingeschreven in de brp. De rechtbank stelt daarnaast vast dat in de aanhef van het primaire besluit ook ‘AANGETEKEND’ staat vermeld.
2.3
Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat zich bij de gedingstukken, productie B7, een afschrift van envelop bevindt, waarin het verzonden primaire besluit zat, en dat de adressering op het primaire besluit zich bevond achter het raam van de envelop. Nadat het verzonden primaire besluit retour was gekomen, heeft verweerder het primaire besluit uit de envelop gehaald om er kopieën van te kunnen maken. Het poststuk is vervolgens niet teruggelegd in de envelop. Van de lege envelop is een kopie gemaakt, op het primaire besluit is een datumstempel ‘6 juni 2017’ geplaatst en het primaire besluit is vervolgens aan de envelop vastgeniet. Verweerder heeft, in reactie op de heropeningsbeslissing van de rechtbank, bij brief van 16 juli 2018 verder het volgende toegelicht. De aangetekende verzending van het primaire besluit op 17 mei 2017 is aannemelijk, gelet op het tijdsverloop van ruim twee weken tussen die datum en de datum waarop het verzonden primaire besluit door hem retour was ontvangen, namelijk 6 juni 2017. Dit is in overeenstemming met de periode dat zogenaamde PostNL afhaallocaties een aangetekend stuk bewaren alvorens het retour afzender te sturen.
2.4
De rechtbank acht onvoldoende grond aanwezig om aan de hiervoor weergegeven lezing van verweerder te twijfelen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat op de zich bij de gedingstukken bevindende gekopieerde envelop een sticker is geplakt, waarop het adres van PostNL afhaallocatie Primera, [adres 2] is geplaatst. Dit betreft een postkantoor dat op kleine afstand van het adres van eiser ligt. Daarnaast bevat de gekopieerde envelop een sticker van PostNL met het [postbusnummer] , het [huisnummer] . Dit betreft het adres van verweerder. Ook staat op diezelfde sticker vermeld: ‘RETOUR AFZENDER’ en ‘niet afgehaald’.
2.5
De rechtbank acht uit het voorgaande aannemelijk dat
  • verweerder het aan eiser geadresseerde primaire besluit op 17 mei 2017 aangetekend naar het bovengenoemde adres van eiser heeft verzonden;
  • dat PostNL het primaire besluit aan dat adres van eiser heeft aangeboden;
  • dat de postbesteller bij zijn poging het stuk aan te bieden een afhaalbericht aan eisers adres heeft achtergelaten;
  • dat het poststuk vervolgens bij het postkantoor bij Primera [adres 2] in Amsterdam is bewaard;
  • dat eiser het poststuk, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, niet heeft afgehaald; en
  • dat verweerder het primaire besluit op 6 juni 2017 onbestelbaar retour heeft ontvangen.
2.6
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het primaire besluit op 17 mei 2017 in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiser heeft bekendgemaakt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn op de zitting gegeven standpunt dat verweerder het primaire besluit naar zijn bewindvoerder had moeten toezenden. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij onder bewind was gesteld, laat staan dat hij naam en adres van zijn bewindvoerder aan verweerder heeft doorgegeven. Dit betekent dat eiser, op grond van artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:9 van de Awb, uiterlijk op 28 juni 2017 tegen het primaire besluit bezwaar kon maken. Omdat eiser dat pas op 17 augustus 2017 heeft gedaan, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
2.7
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat hij tot 11 mei 2017 in een kliniek verbleef en dat hij de periode nadien bij vrienden heeft doorgebracht, maar toen niet heeft gecontroleerd of hij op zijn woonadres post had ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voor verantwoordelijkheid van eiser te komen, omdat hij zorg dient te dragen voor een adequate behandeling van zijn post.
2.8
De conclusie is dat verweerder het bezwaar terecht en op goede gronden niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
3. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.