ECLI:NL:RBAMS:2019:2619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
13/665204-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie, die op 4 maart 2019 een bedrag van € 3.360,28 heeft geëist van de verdachte, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2019, waar zowel de officier van justitie als de raadsman van de verdachte aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1988, eerder was veroordeeld voor feiten die verband hielden met oplichting en diefstal. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte nooit zelf betrokken is geweest bij de strafbare feiten en dat hij geen voordeel heeft genoten van deze feiten. De rechtbank heeft echter de bewezenverklaring van de eerdere veroordeling in aanmerking genomen en heeft geconcludeerd dat de verdachte wel degelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

Na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.800,-. Dit bedrag is gebaseerd op de eerdere veroordeling en de berekening van de officier van justitie. De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 10 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/665204-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 10 april 2019
Tegenspraak, met machtiging
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/665204-18, tegen:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2019.
Op de terechtzitting waren aanwezig de officier van justitie, mr. A. Kristic, en de gemachtigde raadsman van [naam] , mr. C.J.B. Rijser.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie van 4 maart 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [naam] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.360,28.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [naam] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld als ook feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor [naam] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[naam] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
medeplegen van poging tot oplichting
en
diefstal door twee of meer verenigde personen.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
oplichting
en
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat [naam] zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij mensen in zijn auto heeft gereden maar dat hij nooit zelf betrokken is geweest bij de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. Uit niets blijkt dat hij geld afkomstig van deze feiten heeft ontvangen.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van de bewezenverklaring in het vonnis van 18 december 2018. Dat [naam] zich niet met dit vonnis kan verenigen en een andere lezing van de feiten heeft, speelt in de onderhavige procedure geen rol.
4.2.
Omdat de rechtbank in de onderliggende strafzaak tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan waarvan in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van [datum] wordt uitgegaan, zal de rechtbank dit rapport bij de berekening niet als uitgangspunt nemen.
4.3.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting betoogd dat er naast de drie feiten waarvoor verdachte in de onderliggende strafzaak is veroordeeld voldoende aanwijzingen zijn dat [naam] ook vier andere feiten heeft begaan. Het betreft de zaken 4, 5, 6 en 7 genoemd in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’. Er is sprake van eenzelfde modus operandi, terwijl er gebruik is gemaakt van een auto die ook voorkomt in het strafdossier van de onderliggende strafzaak.
De rechtbank stelt vast dat zij niet beschikt over het strafdossier van de onderliggende strafzaak en evenmin over stukken met betrekking tot de in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ genoemde zaken 4, 5, 6 en 7. Het is voor de rechtbank daarom niet mogelijk om te beoordelen of er voldoende aanwijzingen zijn dat ook deze zaken door [naam] zijn begaan. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank deze feiten daarom buiten beschouwing laten.
De rechtbank komt op basis van datgene wat in het vonnis van 18 oktober 2018 is opgenomen tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Bewezen is dat verdachte het feit samen met een ander heeft gepleegd. Uit de woning van het slachtoffer [naam slachtoffer 1] is een geldbedrag van € 60 weggenomen. Een pondspondsgewijze verdeling ligt in de rede, zodat moet worden aangenomen dat [naam] met betrekking tot dit feit bevoordeeld is met een bedrag van
€ 30,-.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Bewezen is dat verdachte het feit heeft gepleegd met twee andere personen. Uit de woning van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] is een geldbedrag van € 80,- weggenomen. Ook hier ligt een pondspondsgewijze verdeling in de rede.
Aan [naam] is in de onderliggende strafzaak de hoofdelijke verplichting opgelegd tot betaling van € 80,- aan het slachtoffer [naam slachtoffer 2] , waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel van kracht is. Dit resulteert erin dat de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht het betreffende bedrag in mindering zal brengen op het door [naam] wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat met betrekking tot dit feit een bedrag van
€ 0,- resteert.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onderdeel ‘in vereniging’ (medeplegen). Uit de woning van het slachtoffer [naam slachtoffer 3] is een geldbedrag van
€ 100,- weggenomen. Met de pinpas van het slachtoffer [naam slachtoffer 3] is vervolgens een geldbedrag opgenomen van in totaal € 6.670,-. Verdachte is dus door het feit bevoordeeld met een bedrag van
€ 6.770,-
Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene door middel van voornoemde strafbare feiten een voordeel verkregen dat de rechtbank schat op (€ 30,- + € 6.770,- =)
€ 6.800,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden van het in de bijlage opgenomen bewijsmiddel (het vonnis van 18 december 2018).

5.Verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op
€ 6.800,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 6.800,-.
Legt op aan [naam] de verplichting tot betaling van €
€ 6.800,-(zesduizend en achthonderd euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. E.G.C. Groenendaal en J.M. Hoogveld, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage, bewijsmiddelen.
- Vonnis rechtbank Amsterdam d.d. 18 december 2018, parketnummer 13/665204-18 (strafzaak).