In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie, die op 4 maart 2019 een bedrag van € 3.360,28 heeft geëist van de verdachte, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2019, waar zowel de officier van justitie als de raadsman van de verdachte aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1988, eerder was veroordeeld voor feiten die verband hielden met oplichting en diefstal. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte nooit zelf betrokken is geweest bij de strafbare feiten en dat hij geen voordeel heeft genoten van deze feiten. De rechtbank heeft echter de bewezenverklaring van de eerdere veroordeling in aanmerking genomen en heeft geconcludeerd dat de verdachte wel degelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.800,-. Dit bedrag is gebaseerd op de eerdere veroordeling en de berekening van de officier van justitie. De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 10 april 2019.