ECLI:NL:RBAMS:2019:2804

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
13/751888-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering van een Poolse verdachte ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek in Polen

Op 16 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een overleveringsverzoek van Polen. De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie, met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 30 oktober 2006 was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1977, werd verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal, een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is. Tijdens de zittingen op 17 januari, 31 januari en 28 maart 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en werd het onderzoek heropend om aanvullende vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon, gelet op de complexiteit van de zaak en de waarborgen die door de Poolse autoriteiten waren gegeven, een eerlijk proces zou kunnen krijgen in Polen. De rechtbank oordeelde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering geen eerlijk proces zou krijgen. De rechtbank besloot daarom de overlevering toe te staan, aangezien het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751888-18
RK-nummer: 18/7186
Datum uitspraak: 16 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 oktober 2006 (en “
corrected by the judicial order issued on17 May 2016”) door de
Regional Court in Gliwice(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
verblijvend op het adres [verblijfadres] , [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 17 januari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 31 januari 2019Op 31 januari 2019 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen en daarbij het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in die tussenuitspraak onder punt 7 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen. Deze vraagstelling geschiedt in het kader van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Zitting 28 maart 2019Met instemming van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing bij tussenuitspraak van 31 januari 2019.
Gehoord zijn de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek en de opgeëiste persoon en zijn raadsman. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft bepaald dat, gelet op de complexiteit van de aan de orde zijnde problematiek met betrekking tot de Poolse rechtsorde, het onderzoek - met toestemming van partijen - pas op 16 april 2019 zal worden gesloten waarna direct uitspraak zal worden gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
executive judicial decision of detention awaiting trial issued by the District Court in Gliwice of 29 August 2006.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel E van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek C van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon is, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak van 31 januari 2019 is overwogen en is vastgesteld, gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Regional Court in Gliwice, IV Penal Decisionheeft bij brief van 21 december 2018 de volgende garantie gegeven:
(…) in the case of [opgeëiste persoon] sought by virtue of the European Arrest Warrant kindly informs that the guarantees stipulated in Article 5 item 3 of the Council Framework Decision of 13th June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between member States are respected by the Polish party as they have been included in regulations of the Code of Criminal Procedure act.
Pursuant to Article 607j of the Code of Criminal Procedure, if the Member State executing the warrant surrendered the person prosecuted provided that the enforcement of a custodial sentence or another measure involving deprivation of liberty occurs in that state, the enforcement procedure shall not be instituted. In such event the court which has jurisdiction to examine the case, without delay, after the court decision becomes final, shall issue a ruling to transfer the person sentenced to the competent Member State of the European Union in order to execute a sentence imposed or another measure involving deprivation of liberty. (…)
It means that if the sought [opgeëiste persoon] is sentenced to an unconditional prison sentence in Poland, he will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan, want het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht is naar Nederlands recht strafbaar en kan als volgt worden gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braakendiefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

6.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en zijn beantwoord op 26 oktober 2018. Op 7 maart 2019 zijn de aanvullende vragen beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
  • sinds de inwerkingtreding van de aangepaste wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, beschikt de Minister van Justitie over veel macht om het functioneren van gerechten te beïnvloeden. Zo kunnen (vice)presidenten van gerechten door de Minister van Justitie worden benoemd en ontslagen, zonder dat hieromtrent het standpunt van
  • indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en vervolgd voor het feit waarvan hij
  • sinds inwerkingtreding van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken zijn op 9 november 2017 de president en twee
  • de reden voor het ontslag is de uitvaardigende justitiële autoriteit niet bekend omdat de ontslagbeslissingen niet de reden(en) bevatten voor het ontslag;
  • bij de hiervoor genoemde gerechten is één rechter gepensioneerd als gevolg van de aangepaste pensioenleeftijd;
  • in de
  • in het arrondissement van de
  • strafzaken worden door middel van een IT-systeem, dat door de Minister van Justitie wordt beheerd, aan rechters toegewezen;
  • tegen één rechter van de
  • de bezoldiging van rechters is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken. Hun loon is opnieuw vastgesteld en verhoogd. De hoogte van bonussen wordt vastgesteld via een methode van toewijzing die door de Minister van Justitie is vastgesteld. Daarbij wordt een systeem van vermenigvuldiging gebruikt. In overeenstemming met hetgeen is voorgesteld door
Daarnaast is het de rechtbank uit informatie vanuit andere rechterlijke colleges in Polen bekend dat er drie ‘buitengewoon beroep’ - procedures aanhangig zijn gemaakt door de Minister van Justitie en de Ombudsman. Hierin is door het Hooggerechtshof echter nog geen beslissing genomen.
Ten slotte heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit in zijn brief van 26 oktober 2018 nog het volgende aangevoerd:

Nevertheless, I express my view that the judges of the Republic of Poland are independent and issue their judicial decisions solely on the basis of legal regulations. They do it independently, impartially and irrespective of the impact of political factors.
6.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat, zolang alle vragen niet zijn beantwoord, het risico dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces krijgt niet kan worden uitgesloten. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht het onderzoek te schorsen om alle vragen te laten beantwoorden door de Poolse justitiële autoriteit.
Daarnaast heeft de advocaat naar voren gebracht dat de opgeëiste persoon vreest dat hij ook een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar op grond van een vonnis uit 2005 moet uitzitten.
6.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de tweede stap van het toetsingskader, namelijk de vraag of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Daarnaast wijst de officier van justitie op een uitspraak van 21 maart 2019 van de
High Court of Justice Queen’s Bench Division, Divisional Courtin Londen (hierna: de High Court), [
opmerking rechtbank: die ziet op the Regional Court in Warsaw en the Zielona Gora Circuit Court]waarin de overlevering aan Polen van twee Poolse opgeëiste personen is toegestaan en waarin is geoordeeld dat niet is gebleken dat de Poolse autoriteiten het specialiteitsbeginsel niet zouden waarborgen. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet aan de derde stap van het toetsingskader is voldaan. Er is geen informatie door de opgeëiste persoon verstrekt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat in dit concrete geval de opgeëiste persoon geen eerlijk proces krijgt na overlevering aan Polen. De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.
6.4
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 6.1 weergegeven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest van het HvJ voortvloeit, bevestigend beantwoord.
6.4.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit ook de inhoud van de eerder bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
  • Association of Judges “Themis”:
  • KOS (The Justice Defence Committee):
De inhoud van deze publicaties bevestigt de zorgen die heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon voor de gerechten in Gliwice en/of Ruda Śląska.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er
- in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
6.4.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de door de opgeëiste persoon naar voren gebrachte omstandigheden niet worden vastgesteld dat er negatieve gevolgen voor zijn recht op een eerlijk proces zijn op het niveau van de gerechten die bevoegd zijn voor de strafprocedure waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen in Polen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft geen omstandigheden over zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht die aanleiding geven tot de conclusie dat hij na overlevering aan Polen geen eerlijk proces zou krijgen. Zijn standpunt dat hij tevens een oude straf moet uitzitten, is niet onderbouwd. Niet is aangetoond dat de Poolse justitiële autoriteiten het specialiteitsbeginsel niet zullen waarborgen. Overigens kan hieruit ook niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter te wachten zou staan, indien hij aan Polen wordt overgeleverd.
Evenmin noopt de aard van de strafbare feiten waarvoor hij zal worden vervolgd tot die conclusie. De opgeëiste persoon wordt van diefstal met geweld en braak verdacht. De verdenking ziet dus op een commuun delict. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon dan wel het type feit waarvan hij wordt verdacht op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht staat en aanleiding zou kunnen geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem moet(en) berechten.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij de genoemde gerechten negatief zal worden beïnvloed door de eerder genoemde gebreken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en daarom zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Gliwiceten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2019.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.