ECLI:NL:RBAMS:2019:303

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
C/13/658296 / KG ZA 18-1304
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Syrische statushoudster in AZC Amsterdam

Op 18 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam in een kort geding uitspraak gedaan over de situatie van een Syrische statushoudster, hierna aangeduid als [gedaagde], die in een Asielzoekerscentrum (AZC) verbleef. De eiser, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), had gevorderd dat [gedaagde] de bij haar in gebruik zijnde ruimte in het AZC zou ontruimen, omdat zij een aangeboden woning had geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] sinds 2015 in Nederland verblijft en een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verkregen. Het COA had haar een woning aangeboden in de gemeente Haarlemmermeer, maar [gedaagde] weigerde dit aanbod vanwege haar psychische en lichamelijke klachten, die verergerd zouden worden door het samenwonen met anderen.

De rechtbank oordeelde dat het COA niet in redelijkheid kon besluiten dat de aangeboden woning passend was, zonder een Sociaal Medisch Advies (SMA) te hebben aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de weigering van [gedaagde] om de aangeboden woning te accepteren niet betekende dat haar recht op opvang in het AZC was geëindigd. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde ontruiming en veroordeelde het COA in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het beoordelen van de geschiktheid van huisvesting voor asielzoekers, vooral in het licht van hun medische situatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/658296 / KG ZA 18-1304 AB/JT
Vonnis in kort geding van 18 januari 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
gevestigd te Den Haag,
eiser bij dagvaarding van 10 december 2018,
advocaat mr. W.H.J. Semeijn te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. de Graaff te Amsterdam.
Partijen zullen hierna het COA en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 21 december 2018 heeft het COA gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting was aan de kant van het COA aanwezig mr. Semeijn. [gedaagde] was aanwezig met mr. M.L. van Leer en N. Abdulrahim (tolk in de Arabische taal).

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] verblijft sinds 2015 in Nederland en heeft de Syrische nationaliteit. Zij woont thans in het AZC [AZC] aan de [adres] .
2.2.
Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft [gedaagde] , met terugwerkende kracht tot 18 juni 2017, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, lid 1, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, verkregen.
2.3.
Bij brief van 14 augustus 2017 heeft het COA [gedaagde] gewezen op het einde van de opvang, nu de inwilliging van een asielaanvraag de aanspraak op centrale opvang doet beëindigen. Daarbij heeft zij er ook op gewezen dat de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 zouden worden beëindigd wanneer [gedaagde] een aanbod van een gemeente voor passende huisvesting zou weigeren.
2.4.
Op 14 augustus 2017 heeft ook een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en een locatiemedewerker van de Procesopvanglocatie Arnhem-Zuid-Vreedenburgh. [gedaagde] is daarbij geïnformeerd over het voornemen van COA om huisvesting te zoeken en over de mogelijke consequenties van een weigering om daaraan mee te werken. Uit het van dat gesprek opgemaakte verslag blijkt dat [gedaagde] geen plaatsingscriteria heeft genoemd waarmee bij de woningtoewijzing rekening zou moeten worden gehouden.
2.5.
Ruim een jaar later is aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een woning zou krijgen aangeboden in de gemeente Haarlemmermeer. Dit is bij brief van 23 augustus 2018 aan haar bevestigd. Op 30 oktober 2018 is [gedaagde] woonruimte aangeboden aan de [adres] , gemeente Haarlemmermeer. Zij heeft dit aanbod geweigerd.
2.6.
Op 2 november 2018 heeft een locatiemedewerker van AZC [AZC] een zogeheten eerste woningweigeringsgesprek met [gedaagde] gevoerd. Uit het van dat gesprek opgemaakte verslag blijkt dat [gedaagde] de woning, onder overlegging van een samenvatting van haar patiëntdossier, om de navolgende redenen heeft geweigerd:
“- De woning was een bibliotheek, waarvan het een studio is gemaakt, een studentenwoning. Ik moet de woning met 13 andere mensen delen. Ik zag tijdens de bezichtiging alleen maar mannen. Dit voelt beangstigend aan. Ik voel mij niet veilig.- Mijn psychische en lichamelijke situatie is niet wel gesteld, hierdoor kan ik niet met andere mensen samen wonen. In de AZC woon ik een jaar en vier maanden, waardoor ik psychische en lichamelijke klachten heb gekregen.- Op 14 maart 2018 kreeg ik het benauwd waardoor ik bijna een hartinfarct heb gekregen (kramp in mijn hart, ik kreeg hierdoor geen zuurstof en kon mijn rug niet recht houden). Dit komt doordat ik niet in kleine ruimtes kan verblijven en niet gezamenlijk met anderen kan wonen. Hierdoor krijg ik stress en psyschische druk.- Gedurende de tijd dat ik bij het AZC verblijf heb ik medicatie voorgeschreven gekregen voor mijn stress klachten.- De woning is niet veilig, mannen kunnen mij lastig vallen of verkrachten zoals in Syrië. Ik kom uit een oorlogsgebied, ik wil in een veilige plek wonen. De mannen kunnen drugs gebruiken, alcohol drinken wat voor mij onveilig is.- De voordeur van de woning staat altijd open, ik ben zelf langs geweest en kon zomaar binnen lopen. Ik heb niet aangeklopt.- Ik ben 33 jaar oud, ik kom in aanmerking voor een zelfstandige woonruimte.- Ik ben niet de enige die de woning heeft geweigerd, iedereen heeft tijdens de bezichtiging de woonruimte geweigerd, wat laat zien dat de woning niet leefbaar is.- Privacy voor mij is erg belangrijk, dit staat op nummer één. Om gezamenlijk met anderen te wonen verstoort dit mijn privacy.”In het door [gedaagde] ondertekende verslag is opgenomen dat zij zich bewust is van de consequenties van het weigeren van een woning. Daarnaast zijn nog de navolgende verklaringen van [gedaagde] in het verlag opgenomen:
“ - Vanwege mijn psychische en lichamelijke klachten wat allemaal zijn begonnen in de periode dat ik aan het wachten was op een woning. Als ik uit de opvang verwijderd wordt zullen mijn klachten erger worden. Dit kan een aanleiding zijn voor zelfmoord.- Ik ben moe, ik tril elke dag. Er moet rekening gehouden worden met mijn gezondheid.- Toen ik in Syrië was woonde ik alleen en zelfstandig. Ik was advocaat, ik heb een masteropleiding afgerond. In Nederland ben ik 1 jaar en vier maanden, hier heb ik psyschische druk en lichamelijke klachten gekregen wat voort zijn gekomen van het wachten op een woning. Hierdoor heb ik niet kunnen werken aan mijn toekomst.”2.7. Op 6 november 2018 heeft een locatiemedewerker van AZC [AZC] een zogeheten tweede woningweigeringsgesprek met [gedaagde] gevoerd. Uit het van dat gesprek opgemaakte verslag blijkt dat de afdeling Juridische Zaken van het COA de woningweigering onterecht heeft bevonden. Verder blijkt daaruit dat aan [gedaagde] is meegedeeld dat, indien zij de woning niet alsnog binnen 24 uur zou accepteren, haar verstrekkingen zouden worden beëindigd en dat zij dan de opvanglocatie zal moeten verlaten en er zo nodig een ontruimingsprocedure gestart zal worden. [gedaagde] heeft het aanbod niet geaccepteerd.
2.8.
Bij brief van 13 november 2018 is [gedaagde] gesommeerd om de bij haar in gebruik zijnde ruimte in het AZC te ontruimen. Hieraan heeft zij niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
Het COA vordert [gedaagde] te veroordelen om de bij haar in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [AZC] te [woonplaats] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare en haar te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
COA heeft daartoe - samengevat - het volgende gesteld. De opvang van [gedaagde] , als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, eindigt op grond van artikel 7, lid 1, onder a, van de Rva 2005, op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening voorhanden is. Het COA heeft haar een woning in Hoofddorp toegewezen. Deze woonruimte moet als passend worden aangemerkt. Aan [gedaagde] is (van begin af aan) verteld dat er een woonbegeleidster zal zijn en dat de vier vrouwen en vier mannen binnen de woning in aparte gedeeltes worden gehuisvest, met een eigen keuken en badkamer. Ook is meegedeeld dat er een gemeenschappelijke woonkamer is, waar de woonbegeleidster vaak aanwezig zal zijn. Bovendien is de woning bedoeld voor tijdelijke huisvesting voor een periode van maximaal twee jaar. Verder heeft de gemeente toegezegd dat er een nieuwe voordeur komt en dat de toegang naar de afdeling van de vrouwen zal worden afgesloten voor de mannen. Daarmee is voldoende tegemoetgekomen aan de bezwaren van [gedaagde] . Op het moment dat [gedaagde] de woning kreeg aangeboden was bij haar nog nauwelijks sprake van huisvesting gerelateerde psychische problemen. Ook bij het huisvestingsgesprek is door haar geen melding gemaakt van welke medische problemen dan ook. [gedaagde] heeft jegens haar hulpverleners een volstrekt onjuist beeld geschetst van de aangeboden huisvesting en het aantal mannelijke bewoners. Ondanks haar blijkens het patiëntdossier zeer verslechterde situatie, zag de psychiater begin december 2018 geen reden tot gedwongen opname. Daarnaast uit de psychiater het vermoeden dat zij aandacht zoekt en door middel van een honger- en dorststaking, alsmede door zorg te weigeren, tracht een betere woning te verkrijgen. Daarnaast geldt dat [gedaagde] meermaals heeft gesteld dat zij het wachten op een woning zat is. Doordat zij heeft geweigerd om de aangeboden woning te accepteren, is het recht op opvang in het kader van de Rva 2005 geëindigd. Door thans te weigeren het AZC te verlaten handelt [gedaagde] dus onrechtmatig, aldus het COA.
3.3.
[gedaagde] voert - samengevat - het volgende verweer. Zij betwist dat de aangeboden woning passend is in de zin van artikel 7 Rva 2005. Het op 14 augustus 2017 ingevulde formulier is te summier, nu dat enkel ruimte biedt voor vermelding van geografische plaatsingscriteria en niet voor overige relevante criteria waarmee het COA rekening zou moeten houden bij het zoeken naar een woning. Nadat [gedaagde] de woning heeft toegewezen gekregen, heeft zij die bezichtigd en heeft zij het COA bericht dat zij er niet kan wonen, gelet op haar psychische en lichamelijke klachten die, vanwege haar PTSS en depressieve stoornis, zijn verergerd door het samenwonen met anderen in het AZC. Uit het patiëntdossier blijkt dat [gedaagde] al sinds maart 2018 hartklachten heeft en sinds september 2018 psychische klachten. Het COA heeft geweigerd om nader onderzoek te doen naar die klachten en heeft ook geweigerd een Sociaal Medisch Advies (SMA) aan te vragen, terwijl [gedaagde] daar wel om heeft verzocht. Het kan niet zo zijn dat nu geen rekening meer kan worden gehouden met de medische gesteldheid van [gedaagde] , omdat zij tijdens het eerste huisvestingsgesprek geen melding heeft gemaakt van medische omstandigheden. De klachten waar zij nu zoveel last van heeft, bestonden ten tijde van dat gesprek nog niet. Deze hebben zich tijdens het verblijf in het AZC ontwikkeld. Bovendien was het voor [gedaagde] onduidelijk dat enkel rekening gehouden zou worden met informatie op het formulier. Gelet op haar klachten, die worden ondersteund in de samenvatting van haar patiëntdossier dat aan het COA is verstrekt, had het op de weg van het COA gelegen om na het gesprek over de woningweigering nader onderzoek te doen naar haar psychische en lichamelijke klachten. Het COA had het medisch dossier van [gedaagde] bij haar beoordeling van de geschiktheid van de woning moeten betrekken en had een SMA moeten aanvragen alvorens tot ontruiming over te gaan. Door dat na te laten heeft het COA op onzorgvuldige wijze beoordeeld of de woning die [gedaagde] is aangeboden passend is. Het vooruitzicht van het moeten delen van de aangeboden woonruimte met meerdere mannen en vrouwen is voor [gedaagde] psychisch zeer belastend. Haar nu al ernstige psychische en lichamelijke problemen zouden verslechteren en zij zou zich vanwege de traumatische gebeurtenissen in haar leven continu onveilig voelen. De aangeboden woning kan dan ook niet als passend worden aangemerkt, aldus [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het COA heeft een voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering, nu die ertoe strekt het gestelde onrechtmatige gebruik van de geboden opvang te beëindigen.
4.2.
In een kort geding is een vordering tot ontruiming slechts toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en indien van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.3.
In artikel 3 Rva 2005 is bepaald dat het COA de zorg draagt voor de centrale opvang van asielzoekers in een opvangcentrum. Volgens artikel 9, lid 1, Rva 2005 omvat de opvang een aantal verstrekkingen, waaronder onderdak, een wekelijkse financiële uitkering voor persoonlijke uitgaven en dekking van medische kosten. Op grond van artikel 7 Rva 2005 eindigt het recht op opvang van een asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden betrokken.
4.4.
De vraag is of het COA in redelijkheid kon beslissen dat de aan [gedaagde] aangeboden woonruimte aan de [adres] te [plaats] als passend voor haar moet worden aangemerkt.
4.5.
Gelet op de door [gedaagde] gestelde medische klachten, zoals die ook blijken uit het door haar overgelegde complete patiëntdossier, is op dit moment een SMA aangewezen om met de vereiste zorgvuldigheid te kunnen vaststellen hoe het nu precies met haar is gesteld. Ter zitting is namens het COA verklaard dat [gedaagde] aanspraak had kunnen maken op een SMA, als zij haar psychische klachten eerder, in het bijzonder tijdens het gesprek op 14 augustus 2017, kenbaar had gemaakt. Uit het patiëntdossier blijkt echter dat zij toen nog geen last had van de klachten die zij thans ervaart. Deze komen in het patiëntdossier pas naar voren vanaf maart en september 2018. Dat zij op dat moment niet meteen heeft verzocht om een SMA, kan haar in de omstandigheden waarin zij zich bevond niet worden verweten. Kennelijk was het belang daarvan haar destijds niet voldoende duidelijk. Daar komt bij dat op het huisvestingsformulier geen ruimte is voor vermelding van medische klachten. Het formulier biedt enkel de mogelijkheid om aan te vinken dat iemand reeds een niet over te dragen medische behandeling in een gemeente ondergaat, waarvoor ten minste vier keer per jaar naar de behandelaar moet worden gereisd, of dat iemand voor dagelijks functioneren aangewezen is op woonruimte die aan bepaalde eisen moet voldoen, zoals rolstoeltoegankelijkheid, lift, etc. Al met al heeft het COA, gelet op de ernstige medische klachten van [gedaagde] , zonder SMA in redelijkheid niet tot de beslissing kunnen komen dat de aangeboden woning passend is als bedoeld in artikel 7 Rva 2005.
4.6.
Dit betekent dat de weigering door [gedaagde] van de aangeboden woonruimte niet tot gevolg heeft dat het recht op opvang in het AZC [AZC] is geëindigd en dat zij daar op dit moment niet zonder recht of titel verblijft. Het is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter de gevorderde ontruiming bij deze stand van zaken zal toewijzen, zodat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd.
4.7.
Het COA zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld zoals hierna is vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt het COA in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 980,00 aan salaris advocaat en € 79,00 aan griffierecht,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.E. Tiddens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JT