ECLI:NL:RBAMS:2019:3285

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
13/689165-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in bedreigingszaak met culturele en taalkundige complicaties

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 18 april 2019 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de verdachte terecht op beschuldiging van bedreiging en smaad ten aanzien van zijn ex-echtgenote. De rechtbank oordeelde dat de uitingen van de verdachte, hoewel moreel verwerpelijk, niet konden worden gekwalificeerd als bedreigingen in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank benadrukte de noodzaak van terughoudendheid bij de beoordeling van de uitingen, gezien de culturele en taalkundige context van de Arabische taal, waarin de verdachte zijn uitingen had gedaan. De rechtbank had drie verschillende vertalingen van de uitingen en de context was van groot belang voor de interpretatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de ten laste gelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat de bedreigingen daadwerkelijk door de aangeefster als zodanig waren ervaren. De verdachte werd vrijgesproken van alle feiten en de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/689165-17
Datum uitspraak: 18 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1988,
verblijvende op het adres: [verblijfadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 oktober 2018 en 4 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. K.J. Zeegers en W.H. Jebbink, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort gezegd ten laste gelegd:
feit 1: bedreiging van [aangeefster] , zijn (inmiddels) ex-echtgenote, in de periode van 1 januari 2017 tot en met 20 april 2017;
feit 2: het plegen van smaad(schrift) of laster ten aanzien van [aangeefster] op 18 september 2017, door een tekst over haar op zijn Facebookpagina te plaatsen
subsidiair
belediging van [aangeefster] op 18 september 2017 door op zijn Facebookpagina een tekst over haar te plaatsen;
feit 3: bedreiging van [aangeefster] in de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 augustus 2017.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair bepleit dat verdachte integraal vrijgesproken dient te worden. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Feit 1
Van de rechtbank wordt in deze zaak verwacht dat zij oordeelt over Nederlandse vertalingen van uitingen die zijn gedaan in het (Syrisch-)Arabisch. Het Arabisch is een taal vol metaforen en beeldspraak, waarin het gebruik van overdrijvingen zeer gebruikelijk is. Aangeefster spreekt en begrijpt Arabisch en is opgegroeid in Syrië. De uitingen van verdachte, vol overdrijvingen en metaforen, kon zij – en zou ieder ander persoon die het Arabisch machtig is – dus in die sleutel begrijpen en daarom relativeren.
Een groot deel van de uitingen moet worden beschouwd als algemene uitspraken waar geen (directe) bedreiging van uitgaat. Verdachte is zwaar getraumatiseerd en stond alleen in het conflict met zijn ex-echtgenote en schoonfamilie. Hij liep het risico zijn zoontje nooit meer te zien. De soms heftige woorden die verdachte heeft geuit, zijn het resultaat van die trauma’s en frustraties, maar kunnen in redelijkheid niet tot de angst leiden dat hij een misdrijf tegen het leven van zijn ex-echtgenote zal plegen, dan wel haar (zwaar) zal mishandelen. De woorden dienen gekwalificeerd te worden als uitingen van woede, onmacht en frustratie en dit was ook kenbaar voor aangeefster, zodat bij haar geen redelijke vrees voor een misdrijf kon ontstaan.
Bovendien moeten de vertalingen die zijn vervaardigd door de door aangeefster ingeschakelde vertaler, worden aangemerkt als incorrect. Ditzelfde geldt voor de vertalingen die zijn vervaardigd door de vertaler die door de rechter-commissaris is ingeschakeld. De Arabische woorden hebben verschillende betekenissen en kunnen daardoor op verschillende manieren vertaald worden. Bij het vertalen moet rekening worden gehouden met de culturele interpretatie. Reputatie is zeer belangrijk in de Arabische cultuur en de uitingen van verdachte hebben betrekking op de aantasting van de reputatie van aangeefster en haar familie. De raadsman verwijst naar de vertalingen die zijn vervaardigd door de door de verdediging ingeschakelde vertaler en stelt dat van deze vertalingen uitgegaan dient te worden. Deze vertalingen leveren geen strafbare bedreiging op.
Feit 2
Ook hier is sprake van een incorrecte vertaling. Daarnaast ontkent verdachte de ten laste gelegde uiting te hebben geplaatst. Uit het dossier blijkt niet dat deze uiting op Facebook zichtbaar is geweest en door wie de uiting is geplaatst. Er is bovendien geen enkel bewijs dat het de daadwerkelijke Facebookpagina van verdachte betreft - en geen nepprofiel. Verdachte dient daarom ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Feit 3
Verdachte bevond zich ten tijde van de uitingen in Turkije, terwijl ten laste is gelegd dat hij aangeefster ‘te Amsterdam, in elk geval in Nederland’ heeft bedreigd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte de ten laste gelegde uitingen deed tegen ene ‘ [vriendin aangeefster] ’, in ieder geval niet tegen aangeefster. Verdachte wist niet dat deze ‘ [vriendin aangeefster] ’ een vriendin was van aangeefster. Niet kan worden bewezen dat verdachte het opzet had de uitingen ter kennis van aangeefster te laten komen. Ook voor dit feit moet daarom vrijspraak volgen.
4.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Feit 1
Dit feit kan wettig en overtuigend worden bewezen, gelet op de aangifte en de vertalingen die zijn vervaardigd door de door aangeefster en de rechter-commissaris ingeschakelde vertalers. Aangeefster heeft deze uitingen als zeer bedreigend ervaren. De ten laste gelegde uitingen kunnen worden gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 2
De subsidiair ten laste gelegde belediging kan wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op de foto van verdachte kan ervan worden uitgegaan dat dit zijn Facebookpagina is. Er is sprake van een beledigende tekst die aangeefster bovendien als beledigend heeft ervaren.
Feit 3
Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken. Hij heeft de ten laste gelegde uitingen gecommuniceerd naar ene ‘ [vriendin aangeefster] ’ en niet naar aangeefster. Nu de contactgegevens van deze ‘ [vriendin aangeefster] ’ niet bekend zijn, kan niet worden nagegaan of de stelling van verdachte - dat hij niet wist dat [vriendin aangeefster] een vriendin was van aangeefster - klopt.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Feit 1
In het onder 1 ten laste gelegde wordt verdachte verweten dat hij aangeefster de volgende teksten (althans teksten van gelijke aard) heeft gestuurd:
“Ik laat jullie omkomen”
“Ik zweer bij Allah dat ik van jou een voorbeeld stel aan alle hoeren die naar Europa zijn gekomen en hetzelfde met hun man hebben gedaan als jij bij mij, wacht maar af”
“Als er niemand uit Menbaj een eind maakt aan jullie leven, zal ik een eind maken aan jullie leven”
“Dat hij God vraagt om voornoemde [aangeefster] te verwoesten en het haar te laten vergelden”
“Dat het niet uitmaakt naar welke rechtbank voornoemde [aangeefster] zal gaan, dat hij haar toch zal slachten volgens de Sharia”
“Als ik de eed afleg, dan zal ik je afslachten”
“Ik ken alle sheikhs van Sheiwa, deze sheiks zullen jullie hoofden breken, ik ga de vloer met jullie vegen, ik zal met jullie, familie [familienaam aangeefster] alle hoeren opvoeden, ik zal met jou de hele wereld opvoeden”
“En nu zijn jullie en je ooms mijn doelwit en ik zweer bij Allah; ik zal hierbij naar alle kunsten grijpen”.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte richting aangeefster teksten heeft geuit die er
- kort gezegd - op neerkomen dat hij hoopte dat aangeefster erge dingen zouden overkomen. Deze teksten zijn naar het oordeel van de rechtbank moreel verwerpelijk. De rechtbank dient echter te beoordelen of de onder 1 ten laste gelegde uitingen kunnen worden gekwalificeerd als een bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij moet de rechtbank enige terughoudendheid betrachten nu sprake is van woorden gebezigd in het Arabisch die op verschillende manieren vertaald kunnen worden. Bovendien is er in de verschillende uitingen mogelijk sprake van een beeldend taalgebruik waarbij een letterlijke vertaling van de woorden niet weergeeft wat met de woorden feitelijk wordt bedoeld. Een en ander volgt uit de drie verschillende vertalingen die de rechtbank thans voorhanden heeft en de toelichting van de getuige ter terechtzitting van 4 april 2019 dat voor het kunnen geven van de juiste betekenis de context van groot belang is. Deze terughoudendheid is ook gepast omdat bij dergelijke vertalingen sprake kan zijn van een verlies van betekenis (‘
lost in translation’). Denk bijvoorbeeld aan een letterlijke vertaling van uitdrukkingen en gezegdes.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is, en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen/zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van het strafdossier en het verhandelde op de zitting kan de rechtbank niet zonder twijfel tot de overtuiging komen dat de onder 1 ten laste gelegde uitingen dienen te worden aangemerkt als doodsbedreigingen/bedreigingen met zware mishandeling en dat bij aangeefster, als ex-echtgenote van verdachte, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte zijn uitingen in de praktijk zou brengen. Dit geldt ook als ervan wordt uitgegaan dat de vertalingen van de door aangeefster ingeschakelde vertaler correct zijn - hetgeen door de verdediging wordt betwist. De rechtbank komt hiertoe op grond van het volgende.
Uitingen 1, 2 en 3
Verdachte heeft toegelicht dat hij met deze uitingen, uitgaande van de vertaling van aangeefster - welke volgens hem anders zou moeten luiden - doelde op het ‘doen omkomen’ van de reputatie van aangeefster en haar familie en dat hiermee een voorbeeld wordt gesteld. Hierbij verwijst verdachte naar de volledige vertaling ‘
Als niemand in Minbij jullie laat omkomen. Ik laat jullie omkomen en laat iedereen jullie vieze aard bekijken’. Uit de woorden ‘
Ik laat (…) iedereen jullie vieze aard bekijken’ volgt volgens verdachte dat het om de reputatie van aangeefster en haar familie gaat en dat hij die zal blootleggen; de reputatie zal schaden. Gelet op de omstandigheid dat in Arabische culturen veel belang wordt gehecht aan reputatie, acht de rechtbank de uitleg van verdachte niet onaannemelijk.
Uiting 4
Als uiting 4 is tenlastegelegd dat verdachte aan God vraagt om aangeefster te verwoesten en het haar te laten vergelden. Uit het dossier blijkt niet dat deze woorden onder dusdanige omstandigheden zijn gebezigd dat sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze uiting te algemeen is en dat het daardoor meer een verwensing dan een bedreiging betreft. Bovendien geldt hierbij dat het verwoesten en vergelden ook betrekking kan hebben op de reputatie van aangeefster en haar familie.
Uitingen 5 en 6
De rechtbank twijfelt of de in het Arabisch gebezigde woorden letterlijk vertaald kunnen worden naar ‘afslachten’. Verdachte heeft immers toegelicht dat het woord ‘slachten’ in deze context een metaforische betekenis heeft, namelijk ‘berechten’. De rechtbank acht dat niet onaannemelijk nu in dezelfde zin ook wordt gesproken over ‘rechtbank’ en islamitisch recht.
Uiting 7
Ook ten aanzien van deze uiting twijfelt de rechtbank of de gebezigde woorden letterlijk vertaald kunnen worden naar ‘hoofden breken’, terwijl de rest van de zin te algemeen is. Zo is het de rechtbank niet duidelijk wat met ‘hoofden breken’ wordt bedoeld. Bovendien geldt ook hierbij dat deze uitlating gelet op de context betrekking kan hebben op de reputatie van aangeefster en haar familie. Zo heeft verdachte volgens de vertaling het volgende gezegd:
“Deze sheikhs zullen jullie hoofden breken. Het is schande dat jullie de Delmalkha vertegenwoordigen.”
Uiting 8
De woorden ‘
En nu zijn jullie en je ooms mijn doelwit en ik zweer bij Allah; ik zal hierbij naar alle kunsten grijpen’ zijn naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en te onbepaald om een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht op te leveren.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken.
Feit 2
Verdachte wordt verder verweten dat hij door het plaatsen van een bericht op zijn Facebookpagina primair opzettelijk de eer en/of goede naam van aangeefster heeft aangerand en subsidiair dat hij aangeefster heeft beledigd.
Verdachte heeft op de zitting van 4 april 2019 verklaard dat de foto naast het betreffende bericht weliswaar een foto is die hij zelf soms op Facebook gebruikt, maar dat hij de betreffende Facebook-account niet heeft aangemaakt. Ook ontkent verdachte dit bericht op Facebook te hebben geplaatst.
Nu de rechtbank op basis van het strafdossier niet kan vaststellen dat verdachte de Facebook-account heeft aangemaakt waarop het bericht is geplaatst, en de rechtbank evenmin kan vaststellen dat verdachte de persoon is geweest die het betreffende bericht heeft geplaatst, zal verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 3
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van aangeefster in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus 2017. Uit het strafdossier blijkt dat verdachte de onder 3 ten laste gelegde teksten niet heeft geuit naar aangeefster, maar in WhatsAppgesprekken met een persoon genaamd ‘ [vriendin aangeefster] ’. Verdachte heeft op de zitting van 4 april 2019 verklaard dat het inderdaad gesprekken waren tussen hem en [vriendin aangeefster] , en dat hij niet wist dat [vriendin aangeefster] een vriendin was van aangeefster. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het daadwerkelijk op de hoogte raken door aangeefster van de ten laste gelegde uitingen en dat verdachte reeds om die reden van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daarmee komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de uitingen bedreigend zijn in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.

5.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [aangeefster] vordert € 2.400,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.C.M. Oude Hengel, voorzitter,
mrs. M.E.A. Nijssen en Y. Moussaoui, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2019.
[(...)]