4.3Oordeel van de rechtbank
Feit 1
In het onder 1 ten laste gelegde wordt verdachte verweten dat hij aangeefster de volgende teksten (althans teksten van gelijke aard) heeft gestuurd:
“Ik laat jullie omkomen”
“Ik zweer bij Allah dat ik van jou een voorbeeld stel aan alle hoeren die naar Europa zijn gekomen en hetzelfde met hun man hebben gedaan als jij bij mij, wacht maar af”
“Als er niemand uit Menbaj een eind maakt aan jullie leven, zal ik een eind maken aan jullie leven”
“Dat hij God vraagt om voornoemde [aangeefster] te verwoesten en het haar te laten vergelden”
“Dat het niet uitmaakt naar welke rechtbank voornoemde [aangeefster] zal gaan, dat hij haar toch zal slachten volgens de Sharia”
“Als ik de eed afleg, dan zal ik je afslachten”
“Ik ken alle sheikhs van Sheiwa, deze sheiks zullen jullie hoofden breken, ik ga de vloer met jullie vegen, ik zal met jullie, familie [familienaam aangeefster] alle hoeren opvoeden, ik zal met jou de hele wereld opvoeden”
“En nu zijn jullie en je ooms mijn doelwit en ik zweer bij Allah; ik zal hierbij naar alle kunsten grijpen”.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte richting aangeefster teksten heeft geuit die er
- kort gezegd - op neerkomen dat hij hoopte dat aangeefster erge dingen zouden overkomen. Deze teksten zijn naar het oordeel van de rechtbank moreel verwerpelijk. De rechtbank dient echter te beoordelen of de onder 1 ten laste gelegde uitingen kunnen worden gekwalificeerd als een bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij moet de rechtbank enige terughoudendheid betrachten nu sprake is van woorden gebezigd in het Arabisch die op verschillende manieren vertaald kunnen worden. Bovendien is er in de verschillende uitingen mogelijk sprake van een beeldend taalgebruik waarbij een letterlijke vertaling van de woorden niet weergeeft wat met de woorden feitelijk wordt bedoeld. Een en ander volgt uit de drie verschillende vertalingen die de rechtbank thans voorhanden heeft en de toelichting van de getuige ter terechtzitting van 4 april 2019 dat voor het kunnen geven van de juiste betekenis de context van groot belang is. Deze terughoudendheid is ook gepast omdat bij dergelijke vertalingen sprake kan zijn van een verlies van betekenis (‘
lost in translation’). Denk bijvoorbeeld aan een letterlijke vertaling van uitdrukkingen en gezegdes.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is, en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen/zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van het strafdossier en het verhandelde op de zitting kan de rechtbank niet zonder twijfel tot de overtuiging komen dat de onder 1 ten laste gelegde uitingen dienen te worden aangemerkt als doodsbedreigingen/bedreigingen met zware mishandeling en dat bij aangeefster, als ex-echtgenote van verdachte, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte zijn uitingen in de praktijk zou brengen. Dit geldt ook als ervan wordt uitgegaan dat de vertalingen van de door aangeefster ingeschakelde vertaler correct zijn - hetgeen door de verdediging wordt betwist. De rechtbank komt hiertoe op grond van het volgende.
Uitingen 1, 2 en 3
Verdachte heeft toegelicht dat hij met deze uitingen, uitgaande van de vertaling van aangeefster - welke volgens hem anders zou moeten luiden - doelde op het ‘doen omkomen’ van de reputatie van aangeefster en haar familie en dat hiermee een voorbeeld wordt gesteld. Hierbij verwijst verdachte naar de volledige vertaling ‘
Als niemand in Minbij jullie laat omkomen. Ik laat jullie omkomen en laat iedereen jullie vieze aard bekijken’. Uit de woorden ‘
Ik laat (…) iedereen jullie vieze aard bekijken’ volgt volgens verdachte dat het om de reputatie van aangeefster en haar familie gaat en dat hij die zal blootleggen; de reputatie zal schaden. Gelet op de omstandigheid dat in Arabische culturen veel belang wordt gehecht aan reputatie, acht de rechtbank de uitleg van verdachte niet onaannemelijk.
Uiting 4
Als uiting 4 is tenlastegelegd dat verdachte aan God vraagt om aangeefster te verwoesten en het haar te laten vergelden. Uit het dossier blijkt niet dat deze woorden onder dusdanige omstandigheden zijn gebezigd dat sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze uiting te algemeen is en dat het daardoor meer een verwensing dan een bedreiging betreft. Bovendien geldt hierbij dat het verwoesten en vergelden ook betrekking kan hebben op de reputatie van aangeefster en haar familie.
Uitingen 5 en 6
De rechtbank twijfelt of de in het Arabisch gebezigde woorden letterlijk vertaald kunnen worden naar ‘afslachten’. Verdachte heeft immers toegelicht dat het woord ‘slachten’ in deze context een metaforische betekenis heeft, namelijk ‘berechten’. De rechtbank acht dat niet onaannemelijk nu in dezelfde zin ook wordt gesproken over ‘rechtbank’ en islamitisch recht.
Uiting 7
Ook ten aanzien van deze uiting twijfelt de rechtbank of de gebezigde woorden letterlijk vertaald kunnen worden naar ‘hoofden breken’, terwijl de rest van de zin te algemeen is. Zo is het de rechtbank niet duidelijk wat met ‘hoofden breken’ wordt bedoeld. Bovendien geldt ook hierbij dat deze uitlating gelet op de context betrekking kan hebben op de reputatie van aangeefster en haar familie. Zo heeft verdachte volgens de vertaling het volgende gezegd:
“Deze sheikhs zullen jullie hoofden breken. Het is schande dat jullie de Delmalkha vertegenwoordigen.”
Uiting 8
De woorden ‘
En nu zijn jullie en je ooms mijn doelwit en ik zweer bij Allah; ik zal hierbij naar alle kunsten grijpen’ zijn naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en te onbepaald om een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht op te leveren.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken.
Feit 2
Verdachte wordt verder verweten dat hij door het plaatsen van een bericht op zijn Facebookpagina primair opzettelijk de eer en/of goede naam van aangeefster heeft aangerand en subsidiair dat hij aangeefster heeft beledigd.
Verdachte heeft op de zitting van 4 april 2019 verklaard dat de foto naast het betreffende bericht weliswaar een foto is die hij zelf soms op Facebook gebruikt, maar dat hij de betreffende Facebook-account niet heeft aangemaakt. Ook ontkent verdachte dit bericht op Facebook te hebben geplaatst.
Nu de rechtbank op basis van het strafdossier niet kan vaststellen dat verdachte de Facebook-account heeft aangemaakt waarop het bericht is geplaatst, en de rechtbank evenmin kan vaststellen dat verdachte de persoon is geweest die het betreffende bericht heeft geplaatst, zal verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 3
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van aangeefster in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus 2017. Uit het strafdossier blijkt dat verdachte de onder 3 ten laste gelegde teksten niet heeft geuit naar aangeefster, maar in WhatsAppgesprekken met een persoon genaamd ‘ [vriendin aangeefster] ’. Verdachte heeft op de zitting van 4 april 2019 verklaard dat het inderdaad gesprekken waren tussen hem en [vriendin aangeefster] , en dat hij niet wist dat [vriendin aangeefster] een vriendin was van aangeefster. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het daadwerkelijk op de hoogte raken door aangeefster van de ten laste gelegde uitingen en dat verdachte reeds om die reden van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daarmee komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de uitingen bedreigend zijn in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.