ECLI:NL:RBAMS:2019:3728

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/024665-19 en 13/741049-18 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de ISD-maatregel na meerdere misdrijven tegen ambtenaren

Op 22 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich op 28 januari 2019 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder belediging, bedreiging en mishandeling van ambtenaren in functie. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. N. el Farougui. Tijdens de zitting op 8 mei 2019 heeft de rechtbank het bewijs tegen de verdachte beoordeeld, waarbij de verdachte bekendheid heeft gegeven aan de feiten 1, 2 en 5, maar zich op andere feiten heeft beroepen op vrijspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, met uitzondering van het onderdeel van zware mishandeling, waarvoor de verdachte is vrijgesproken. De rechtbank heeft de ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaar, waarbij rekening is gehouden met de recidive en de ernst van de feiten. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 2], toegewezen tot € 200,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging in een andere zaak afgewezen, gezien de opgelegde ISD-maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/024665-19 en 13/741049-18 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 22 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. el Farougui, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 28 januari 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan belediging (feit 1), bedreiging (feit 2) en (zware) mishandeling (feit 3) van hoofdagent [slachtoffer 1] , vernieling van een politiecel (feit 4) en belediging van agent [slachtoffer 2] (feit 5).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 kunnen worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft de feiten 1, 2 en 5 bekend en hiervan is ook aangifte gedaan. Voor feit 3 geldt hetzelfde. Bij hoofdagent [slachtoffer 1] is een stukje van zijn tand afgebroken. Dat is onvoldoende om van zware mishandeling te kunnen spreken. Mishandeling, zoals onder 3 subsidiair ten laste gelegd, kan wel worden bewezen, met uitzondering van het onderdeel ‘welke mishandeling zwaar lichamelijk letsel te weten een gebroken tand ten gevolge heeft gehad’. Ten aanzien van feit 4 geldt dat verdachte in de politiecel heeft geplast, daarmee is deze onbruikbaar gemaakt, wat in juridische zin vernieling oplevert. Er was geen sprake van overmacht, er zijn drie plassen aangetroffen. Daarbij komt dat verdachte door de intercom vooral heeft geschreeuwd. Hij verklaart zelf dat de agenten niet wisten dat hij moest plassen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de feiten 1, 2 en 5 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van feit 3 primair heeft zij vrijspraak bepleit en ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging. De raadsvrouw heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 3 gaat het om het uitdelen van één kopstoot. Dit is onvoldoende om te kunnen spreken van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij komt dat er geen zwaar lichamelijk letsel is ontstaan bij [slachtoffer 1] . Voor feit 4 geldt dat verdachte niet wederrechtelijk heeft gehandeld. Hij moest plassen en de politie gaf geen gehoor aan zijn oproep. Na vijf uren wachten plast hij in zijn cel. Er is sprake van overmacht in de zin van noodtoestand.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, net als de officier van justitie, van oordeel dat de feiten 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 wettig en overtuigend zijn bewezen. Van alle vijf de feiten is aangifte gedaan en verdachte heeft alle vijf de feiten bekend. De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 3 primair dat niet is bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat ook niet is bewezen dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat leidt tot vrijspraak van feit 3 primair. Wel is bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld, met uitzondering van het onderdeel ‘met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg’ omdat het afbreken van een klein stukje van een tand in juridische zin geen zwaar lichamelijk letsel oplevert. Met betrekking tot het overmacht-verweer overweegt de rechtbank als volgt. Nu de wederrechtelijkheid als element in de delictsomschrijving van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen, valt de bespreking van het verweer onder de bewijsvraag. De rechtbank verwerpt het verweer, op grond van het volgende. Verdachte was in de politiecel opgesloten en moest plassen. Hij heeft meermalen op de intercom gedrukt en verklaart ook aan langslopende agenten kenbaar te hebben gemaakt dat hij moest plassen. Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij door de intercom in eerste instantie vooral heeft geschreeuwd en dat de agenten daardoor niet wisten dat hij moest plassen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte het daardoor aan zichzelf te wijten dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om naar het toilet te gaan. Daarom kan verdachte geen beroep doen op overmacht. De rechtbank komt tot de conclusie dat het verweer wordt verworpen. De ten laste gelegde vernieling, in de zin van het tijdelijk onbruikbaar maken van de politiecel, is bewezen, en zoals uit het voorgaande blijkt, is ontslag van alle rechtsvervolging niet aan de orde.
Bewijsmiddelen
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bekennende verdachte, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de feiten 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 heeft begaan op de hierna opgegeven bewijsmiddelen:
de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 8 mei 2019;
een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019019571-7 van 28 januari 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [slachtoffer 1] (dossierpagina’s 1 – 3);
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2019019571-1 van 28 januari 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina’s 6 – 8);
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2019019776-1 van 28 januari 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina’s 21 en 22);
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2019019762-1 van 28 januari 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina’s 27 en 28).

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgegeven bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
op 28 januari 2019 te Amsterdam, opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede [slachtoffer 1] als hoofdagent dienstdoende politie Eenheid Amsterdam, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening in diens tegenwoordigheid meermalen mondeling heeft toegevoegd de woorden: “Fuck you”, “Je bent een vervelende kankerlijer”, “Kankerlijer” en “Kankermoer”;
feit 2
op 28 januari 2019 te Amsterdam, de in uniform geklede [slachtoffer 1] als hoofdagent dienstdoende politie Eenheid Amsterdam, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen: “Ik maak je dood” en “Ik ga jou slaan”, en door aan voornoemde [slachtoffer 1] een groot litteken van ongeveer 30 centimeter lang te tonen en daarbij de woorden toe te voegen: “Dit ga jij ook krijgen”;
feit 3 subsidiair
op 28 januari 2019 in Amsterdam, een ambtenaar, te weten de in uniform geklede [slachtoffer 1] als hoofdagent dienstdoende politie Eenheid Amsterdam, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 1] met kracht een kopstoot in het gezicht te geven;
feit 4
op 28 januari 2019 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een politiecel, die aan politie Eenheid Amsterdam toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt;
feit 5
op 28 januari 2019 te Amsterdam, opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede [slachtoffer 2] als hulpofficier van justitie dienstdoende politie Eenheid Amsterdam, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd door tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer 2] te spugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

7.1.
Eis van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat aan verdachte niet de ISD-maatregel moet worden opgelegd, maar dat kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel dan wel oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van één jaar.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van Reclassering Inforsa van 14 april 2019, opgemaakt door K. van der Heijden. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
‘De reclasseringstoezichten die de afgelopen jaren zijn opgelegd hebben nimmer effect gehad wat betreft vermindering van recidive en zijn niet meer geïndiceerd. Tot op heden is gebleken dat het ISD-kader eveneens ontoereikend is geweest om gedragsverandering te bewerkstelligen. De heer [verdachte] geeft ook zeer stellig aan dat hij niet voornemens is om mee te werken met het aanbod dat geboden wordt in de ISD-instelling. Gedragsbeïnvloedende interventies, zoals een eventuele klinische opname in het kader van de ISD, kunnen slechts worden ingezet indien de heer [verdachte] gaat meewerken aan diagnostiek. Reclassering Inforsa denkt dat de heer [verdachte] geïndiceerd is voor een opname in een Forensisch
Psychiatrische Kliniek (FPK) gespecialiseerd in de behandeling van mensen met een verstandelijke beperking in combinatie met ernstige gedragsstoornissen, zoals Hoeve Bosschoord van Trajectum. Wanneer betrokkene niet meewerkt aan diagnostiek kan hij daar niet geplaatst worden en dan zijn de mogelijkheden beperkt, ook binnen een ISD maatregel.
Er is een grote kans dat er voor de heer [verdachte] geen aanbod beschikbaar is binnen de ISD-maatregel vanwege zijn weigerachtige houding. Zoals is te lezen in de richtlijn voor strafvordering bij veelplegers, is het karakter van de ISD-maatregel primair de langdurige insluiting en is het daarnaast gericht op gedragsbeïnvloeding. Dat betekent dat een ISD-maatregel ook aangewezen kan zijn wanneer voor de betrokkene niet een programma met erkende gedragsinterventies en vaardigheidstrainingen beschikbaar zal zijn. De maatregel dient dan primair ter bescherming van de maatschappij; betrokkene kan twee jaar geen delicten plegen. Binnen de ISD instelling zal wel getracht worden de heer [verdachte] te motiveren om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek, dat noodzakelijk is voor het inzetten van gedragsinterventies. De verwachting is echter dat de heer [verdachte] niet mee zal werken. Desondanks adviseert Reclassering Inforsa bij een veroordeling om tenminste een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen voor de duur van twee jaar.’
Het meest wenselijke traject – binnen welke maatregel dan ook – zou volgens de reclassering zijn een behandeling bij Trajectum en als een succesvolle beheersing van de problematiek is bereikt, een plaatsing in de woon-zorginstelling Oranjeborg.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting van 8 mei 2019, K. van der Heijden, H. Kempff en P. van Doleweerd, reclasseringswerkers, als deskundige gehoord. Zij hebben – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
‘Er is bij verdachte sprake van een grote mate van onvermogen. Er is sprake van chronische problematiek. Het is van belang dat verdachte meewerkt aan diagnostiek, zodat bekeken kan worden op welke manier de recidive kan worden teruggedrongen. Tot nu toe hebben interventies niet het gewenste resultaat opgeleverd. De diagnostiek kan binnen het kader van de ISD of TBS met voorwaarden plaatsvinden.’
Verdachte heeft ter zitting aangegeven wel naar Oranjeborg te willen en wel te willen meewerken aan diagnostiek en behandeling.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 31 januari 2019 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 28 januari 2019 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 31 januari 2019 is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. De rechtbank ziet geen reden om deze maatregel niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek en een mogelijke plaatsing in een woon-zorginstelling alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om uiterlijk negen maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen. Verdachte heeft in het verleden al meerdere keren de ISD-maatregel ondergaan. Het zou daarom mogelijk moeten zijn met de eerder opgedane ervaringen aan de slag te gaan waardoor het minder lang dan gemiddeld zou moeten duren voordat een eventuele behandeling aanvangt. Dit is natuurlijk mede afhankelijk van de mate van medewerking van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat na ongeveer negen maanden getoetst wordt, onder meer om te kunnen beoordelen of voldoende voortvarend te werk is gegaan en of de noodzaak bestaat de maatregel voort te zetten.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij, [slachtoffer 2] vordert € 200,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal aan verdachte niet de gevorderde maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Deze maatregel is immers bedoeld voor benadeelde partijen die niet in staat zijn om zelf het toegewezen bedrag bij de verdachte te incasseren. Voor de benadeelde partij [slachtoffer 2] geldt dat niet, nu een speciaal daarvoor ingerichte afdeling van de politie dit voor hem kan doen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 19 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/741049-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 11 juli 2018 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot twee maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank is met de officier van justitie en raadsvrouw van oordeel dat toewijzing van de vordering niet passend is, nu aan verdachte de onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaren wordt opgelegd. De vordering wordt daarom afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 38m, 38n, 38s, 57, 266, 267, 285, 300, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en feit 5
‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’;
ten aanzien van feit 2
‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’;
ten aanzien van feit 3
‘mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’;
ten aanzien van feit 4
‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van TWEE (2) JAREN.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie binnen negen (9) maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] , toe tot € 200,00 (zegge: tweehonderd euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/741049-18 af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. S. Djebali en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2019.