ECLI:NL:RBAMS:2019:3763

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/654142-18 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zestien maanden gevangenisstraf voor poging tot verkrachting en diefstal van een bankpas met gedeeltelijke toewijzing van de vordering benadeelde partij

Op 23 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot verkrachting en diefstal van een bankpas. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de poging tot verkrachting van een slachtoffer op 9 september 2018 in Amsterdam, maar sprak hem vrij van de voltooide verkrachting. Daarnaast werd de diefstal van de bankpas van het slachtoffer bewezen verklaard, maar niet de geweldscomponent die aan de diefstal was gekoppeld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 24 maanden had geëist, gematigd tot 16 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dit besluit werd genomen na afweging van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die recent naar Nederland was gekomen vanuit Duitsland. De rechtbank hield rekening met de psychische gevolgen voor het slachtoffer en de impact van de straf op de verblijfsrechtelijke status van de verdachte. Tevens werd een schadevergoeding van € 2.500,- aan het slachtoffer toegewezen voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor materiële schade, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654142-18 (Promis)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [Geboortedag] 1998,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsman mr. H. Bakker naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
primair:verkrachting van [naam slachtoffer] op 9 september 2018 in Amsterdam;
subsidiair:poging tot verkrachting van [naam slachtoffer] op 9 september 2018 in Amsterdam;
Feit 2:
diefstal met geweld van een portemonnee en bankpas van [naam slachtoffer] , gepleegd op 9 september 2018 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het onder 1 primair tenlastegelegde, de voltooide verkrachting van [naam slachtoffer] – niet kan worden bewezen. Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, de poging tot verkrachting, kan wel worden bewezen.
Daarnaast acht de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsman – bewezen dat verdachte de portemonnee en bankpas van [naam slachtoffer] heeft gestolen. Echter, niet kan worden bewezen dat – in het kader van de diefstal – sprake is geweest van enige geweldscomponent.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 9 september 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld [naam slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, opzettelijk
- op voornoemde [naam slachtoffer] is afgelopen en
- voornoemde [naam slachtoffer] heeft beetgepakt en heeft omhelsd en
- voornoemde [naam slachtoffer] tegen een gevel heeft geduwd en
- voornoemde [naam slachtoffer] naar de grond heeft gewerkt en
- zijn broek en de broek van voornoemde [naam slachtoffer] omlaag heeft getrokken en
- met zijn ontblote penis op het ontblote onderlichaam van voornoemde [naam slachtoffer] heeft gelegen en
- heeft geprobeerd met zijn penis bij voornoemde [naam slachtoffer] binnen te dringen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 9 september 2018 te Amsterdam, op de openbare weg, aan de Amstel ter hoogte van de Hermitage, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een bankpas, toebehorende aan [naam slachtoffer] .

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, subsidiair, en onder 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaar.
8.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht verdachte te veroordelen tot een gecombineerde straf – te weten een gevangenisstraf van minder dan één jaar in combinatie met een substantiële taakstraf – in verband met de verblijfsrechtelijke consequenties die een hogere gevangenisstraf voor hem zullen hebben in zijn verblijfsland (Duitsland).
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot verkrachting en een diefstal van een bankpas van aangeefster. Alhoewel dat laatste een vervelend strafbaar feit betreft, ligt met betrekking tot de straftoemeting het zwaartepunt in deze zaak bij de poging tot verkrachting.
Uit de camerabeelden kan worden afgeleid dat aangeefster zich gedurende het incident – dat bijna een kwartier heeft geduurd – tot het uiterste heeft weten te verzetten, waarna een oplettende voorbijganger haar te hulp is geschoten. De hevige mate waarin aangeefster zich heeft verzet, blijkt uit de omstandigheid dat zij daags na het voorval nog onder de blauwe en beurse plekken zit.
Dat erger is voorkomen, heeft er met name mee te maken dat verdachte, zoals door hem zelf betoogd, door het gebruik van XTC, geen erectie kon krijgen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en heeft een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van aangeefster. Het is algemeen bekend dat een poging tot verkrachting grote gevolgen heeft voor een slachtoffer en dat slachtoffers vaak nog lang last hebben van deze (psychische) gevolgen. Uit de schriftelijke onderbouwing bij de door aangeefster als benadeelde partij ingediende vordering volgt dat zij tot op heden last heeft van de gevolgen van datgene wat verdachte haar heeft aangedaan. De angst komt met name op wanneer zij zich in drukke situaties bevindt, bijvoorbeeld in het restaurant waar zij werkt. Ook heeft aangeefster het lange tijd moeilijk gevonden om intiem te zijn met haar vriend.
Bovendien behoren feiten als de onderhavige tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 17 april 2019 bekeken, waaruit is gebleken dat verdachte zich in Nederland niet eerder schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Echter, verdachte heeft verklaard dat hij vlak voor het incident naar Nederland is gekomen. Evenmin is gebleken dat verdachte op enig eerder moment in Nederland heeft verbleven. Aldus zal het blanco strafblad in ieder geval niet in het voordeel van verdachte worden meegewogen.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op een rapport van de reclassering van 13 maart 2019, dat ziet op de vraag of in Nederland een reclasseringstraject kan worden gestart, dat na terugkeer van verdachte naar Duitsland aldaar zou kunnen worden voortgezet. Gerapporteerd is dat dit – gelet op Duitse wet- en regelgeving – niet mogelijk is. Duitsland stemt alleen in met de overdracht van voorwaardelijke vonnissen met toezicht, toezicht in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling en werkstraffen, indien de veroordeelde een onderdaan is van de Bondsrepubliek Duitsland. Verdachte heeft de Syrische nationaliteit met een tijdelijke verblijfsvergunning voor Duitsland en is daarmee geen Duitse onderdaan.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die strafrechters in Nederland hanteren. Voor een voltooide verkrachting is het uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden. Wanneer een poging wordt bewezenverklaard, is gebruikelijk de straf met ongeveer een derde te verminderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oriëntatiepunt af te wijken. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat zij – in het kader van de straftoemeting – met alle feiten en omstandigheden van het geval rekening mag houden. In onderhavige zaak betekent dit dat het de rechtbank vrijstaat om – bijvoorbeeld – de eventuele consequenties van een vrijheidsbenemende straf op de verblijfsrechtelijke status van verdachte in Duitsland in de beoordeling te betrekken. Daarom heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat de hoogte van een gevangenisstraf die de duur van een jaar te boven gaat verregaande vreemdelingenrechtelijke consequenties voor verdachte zou kunnen hebben. Ook realiseert de rechtbank zich dat verdachte vanuit oorlogsgebied naar Duitsland is gevlucht, en aldaar een nieuw leven probeert op te bouwen.
Echter, de rechtbank ziet in onderhavige zaak desondanks geen aanleiding tegemoet te komen aan het voorstel van de raadsman om de duur van een vrijheidsbenemende straf te beperken tot de duur van één jaar en daarnaast een stevige taakstraf op te leggen. Zoals reeds uiteengezet heeft verdachte een zeer ernstig strafbaar feit begaan. Het opleggen van een taakstraf is – al dan niet tezamen met een gevangenisstraf – in het licht van de ernst van het bewezen verklaarde, naar het oordeel van de rechtbank geenszins aan de orde. Te meer nu de Duitse autoriteiten – zoals uiteengezet – ten aanzien van verdachte geen taakstraf kunnen overnemen en dit als gevolg zal hebben dat dit deel van de straf, nadat verdachte door de Dienst terugkeer & Vertrek naar Duitsland zal zijn overgebracht, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Een gevangenisstraf voor de duur als gesuggereerd door de raadsman is in deze zaak eveneens niet aan de orde.
Daarbij komt dat bij de rechtbank een grote mate van onzekerheid heerst met betrekking tot de eventuele verblijfsrechtelijke gevolgen van een alhier opgelegde vrijheidsbenemende straf. Blijkens de door de raadsman overgelegde Duitse wetgeving bestaat tegen een persoon met een vluchtelingenstatus die is veroordeeld voor een gewelds- of zedenmisdrijf tot een gevangenisstraf van één jaar of meer, een
bijzonder zwaarwegend belangvoor “
ausweisung”, wat het verlies van de verblijfsrechtelijke status impliceert, wegens gevaar voor de openbare orde. Indien de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van minder dan één jaar is dat belang
zwaarwegend. Wat de precieze betekenis van deze gradaties is, en in bijvoorbeeld welk percentage zaken dit leidt tot daadwerkelijk verlies van het verblijfsrecht, is de rechtbank niet bekend.
In dit kader is tevens relevant dat de rechtbank acht heeft geslagen op een reactie van het Duitse Openbaar Ministerie van 29 november 2018 op een Nederlands rechtshulpverzoek, waaruit blijkt dat verdachte in Duitsland meerdere strafzaken heeft lopen. Verdachte wordt er onder meer van verdacht iemand – kort gezegd – onzedelijk te hebben betast. De gevolgen van een Nederlandse straf, naast bijvoorbeeld (een) eventuele veroordeling(en) voor deze zaken, zijn eveneens onbekend.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat – naast de ernst van het feit die zich tegen de door de raadsman voorgestelde straftoemeting keert – sprake is van een dermate grote onzekerheid met betrekking tot de uiteindelijke uitwerking daarvan op vreemdeling rechtelijk gebied, dat zij met deze omstandigheden geen rekening zal houden.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden op zijn plaats.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam slachtoffer] vordert een bedrag van € 189,95 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de kleding – indien dit nog niet is gebeurd – aan de benadeelde partij dient te worden geretourneerd. Aldus is geen sprake van materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op jurisprudentie in overeenkomstige zaken, het bedrag moet worden gematigd.
Materiële schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De kleding die voor onderzoek is afgestaan aan de politie dient – indien dit nog niet is gebeurd – aan de benadeelde partij te worden geretourneerd. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de benadeelde partij in haar aangifte heeft verklaard dat zij de broek die ze tijdens het strafbare feit droeg, (ook) aanhad tijdens het doen van aangifte. Echter, in de vordering staat vermeld dat de broek direct na het misdrijf is weggegooid. Aldus is onvoldoende duidelijk of, en zo ja welke, materiële schade de benadeelde partij daadwerkelijk heeft geleden.
Omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen.
Conclusie
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 242 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
poging tot verkrachting;
ten aanzien van feit 2:
diefstal.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam slachtoffer], toe tot een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 september 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[naam slachtoffer]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam slachtoffer], te betalen de som van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 september 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 35 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.W.P van Heusden en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 mei 2019.
[..]
[..]
[..]
[..]

1.[..]