8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot verkrachting en een diefstal van een bankpas van aangeefster. Alhoewel dat laatste een vervelend strafbaar feit betreft, ligt met betrekking tot de straftoemeting het zwaartepunt in deze zaak bij de poging tot verkrachting.
Uit de camerabeelden kan worden afgeleid dat aangeefster zich gedurende het incident – dat bijna een kwartier heeft geduurd – tot het uiterste heeft weten te verzetten, waarna een oplettende voorbijganger haar te hulp is geschoten. De hevige mate waarin aangeefster zich heeft verzet, blijkt uit de omstandigheid dat zij daags na het voorval nog onder de blauwe en beurse plekken zit.
Dat erger is voorkomen, heeft er met name mee te maken dat verdachte, zoals door hem zelf betoogd, door het gebruik van XTC, geen erectie kon krijgen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en heeft een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van aangeefster. Het is algemeen bekend dat een poging tot verkrachting grote gevolgen heeft voor een slachtoffer en dat slachtoffers vaak nog lang last hebben van deze (psychische) gevolgen. Uit de schriftelijke onderbouwing bij de door aangeefster als benadeelde partij ingediende vordering volgt dat zij tot op heden last heeft van de gevolgen van datgene wat verdachte haar heeft aangedaan. De angst komt met name op wanneer zij zich in drukke situaties bevindt, bijvoorbeeld in het restaurant waar zij werkt. Ook heeft aangeefster het lange tijd moeilijk gevonden om intiem te zijn met haar vriend.
Bovendien behoren feiten als de onderhavige tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 17 april 2019 bekeken, waaruit is gebleken dat verdachte zich in Nederland niet eerder schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Echter, verdachte heeft verklaard dat hij vlak voor het incident naar Nederland is gekomen. Evenmin is gebleken dat verdachte op enig eerder moment in Nederland heeft verbleven. Aldus zal het blanco strafblad in ieder geval niet in het voordeel van verdachte worden meegewogen.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op een rapport van de reclassering van 13 maart 2019, dat ziet op de vraag of in Nederland een reclasseringstraject kan worden gestart, dat na terugkeer van verdachte naar Duitsland aldaar zou kunnen worden voortgezet. Gerapporteerd is dat dit – gelet op Duitse wet- en regelgeving – niet mogelijk is. Duitsland stemt alleen in met de overdracht van voorwaardelijke vonnissen met toezicht, toezicht in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling en werkstraffen, indien de veroordeelde een onderdaan is van de Bondsrepubliek Duitsland. Verdachte heeft de Syrische nationaliteit met een tijdelijke verblijfsvergunning voor Duitsland en is daarmee geen Duitse onderdaan.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die strafrechters in Nederland hanteren. Voor een voltooide verkrachting is het uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden. Wanneer een poging wordt bewezenverklaard, is gebruikelijk de straf met ongeveer een derde te verminderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oriëntatiepunt af te wijken. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat zij – in het kader van de straftoemeting – met alle feiten en omstandigheden van het geval rekening mag houden. In onderhavige zaak betekent dit dat het de rechtbank vrijstaat om – bijvoorbeeld – de eventuele consequenties van een vrijheidsbenemende straf op de verblijfsrechtelijke status van verdachte in Duitsland in de beoordeling te betrekken. Daarom heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat de hoogte van een gevangenisstraf die de duur van een jaar te boven gaat verregaande vreemdelingenrechtelijke consequenties voor verdachte zou kunnen hebben. Ook realiseert de rechtbank zich dat verdachte vanuit oorlogsgebied naar Duitsland is gevlucht, en aldaar een nieuw leven probeert op te bouwen.
Echter, de rechtbank ziet in onderhavige zaak desondanks geen aanleiding tegemoet te komen aan het voorstel van de raadsman om de duur van een vrijheidsbenemende straf te beperken tot de duur van één jaar en daarnaast een stevige taakstraf op te leggen. Zoals reeds uiteengezet heeft verdachte een zeer ernstig strafbaar feit begaan. Het opleggen van een taakstraf is – al dan niet tezamen met een gevangenisstraf – in het licht van de ernst van het bewezen verklaarde, naar het oordeel van de rechtbank geenszins aan de orde. Te meer nu de Duitse autoriteiten – zoals uiteengezet – ten aanzien van verdachte geen taakstraf kunnen overnemen en dit als gevolg zal hebben dat dit deel van de straf, nadat verdachte door de Dienst terugkeer & Vertrek naar Duitsland zal zijn overgebracht, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Een gevangenisstraf voor de duur als gesuggereerd door de raadsman is in deze zaak eveneens niet aan de orde.
Daarbij komt dat bij de rechtbank een grote mate van onzekerheid heerst met betrekking tot de eventuele verblijfsrechtelijke gevolgen van een alhier opgelegde vrijheidsbenemende straf. Blijkens de door de raadsman overgelegde Duitse wetgeving bestaat tegen een persoon met een vluchtelingenstatus die is veroordeeld voor een gewelds- of zedenmisdrijf tot een gevangenisstraf van één jaar of meer, een
bijzonder zwaarwegend belangvoor “
ausweisung”, wat het verlies van de verblijfsrechtelijke status impliceert, wegens gevaar voor de openbare orde. Indien de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van minder dan één jaar is dat belang
zwaarwegend. Wat de precieze betekenis van deze gradaties is, en in bijvoorbeeld welk percentage zaken dit leidt tot daadwerkelijk verlies van het verblijfsrecht, is de rechtbank niet bekend.
In dit kader is tevens relevant dat de rechtbank acht heeft geslagen op een reactie van het Duitse Openbaar Ministerie van 29 november 2018 op een Nederlands rechtshulpverzoek, waaruit blijkt dat verdachte in Duitsland meerdere strafzaken heeft lopen. Verdachte wordt er onder meer van verdacht iemand – kort gezegd – onzedelijk te hebben betast. De gevolgen van een Nederlandse straf, naast bijvoorbeeld (een) eventuele veroordeling(en) voor deze zaken, zijn eveneens onbekend.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat – naast de ernst van het feit die zich tegen de door de raadsman voorgestelde straftoemeting keert – sprake is van een dermate grote onzekerheid met betrekking tot de uiteindelijke uitwerking daarvan op vreemdeling rechtelijk gebied, dat zij met deze omstandigheden geen rekening zal houden.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden op zijn plaats.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam slachtoffer] vordert een bedrag van € 189,95 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de kleding – indien dit nog niet is gebeurd – aan de benadeelde partij dient te worden geretourneerd. Aldus is geen sprake van materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op jurisprudentie in overeenkomstige zaken, het bedrag moet worden gematigd.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De kleding die voor onderzoek is afgestaan aan de politie dient – indien dit nog niet is gebeurd – aan de benadeelde partij te worden geretourneerd. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de benadeelde partij in haar aangifte heeft verklaard dat zij de broek die ze tijdens het strafbare feit droeg, (ook) aanhad tijdens het doen van aangifte. Echter, in de vordering staat vermeld dat de broek direct na het misdrijf is weggegooid. Aldus is onvoldoende duidelijk of, en zo ja welke, materiële schade de benadeelde partij daadwerkelijk heeft geleden.
Omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen.
Conclusie
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.