ECLI:NL:RBAMS:2019:3909

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
7271076
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van de dienstjarenurenregeling na overname van werkgever

In deze zaak vorderen drie eisers, werknemers van CBRE B.V., nakoming van de dienstjarenurenregeling die golden bij hun vorige werkgever, [naam werkgever]. De eisers stellen dat CBRE, na de overname van [naam werkgever] in 2006, hen niet het recht op extra vrije dagen kan ontnemen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisers bij de overname hebben gekozen voor handhaving van bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de dienstjarenurenregeling. CBRE heeft echter in 2017 de regeling willen beëindigen en de eisers hebben zich hiertegen verzet. De kantonrechter oordeelt dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden door CBRE niet redelijk is, omdat de eisers groot belang hechten aan de extra verlofdagen. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eisers toe, waarbij CBRE wordt veroordeeld tot nakoming van de dienstjarenurenregeling en betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7271076 CV EXPL 18-22649
vonnis van: 4 juni 2019
fno.: 34906

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

1. [eiser sub 1]

wonende te [woonplaats]

2. [eiser sub 2]

wonende te [woonplaats]

3. [eiser sub 3]

wonende te [woonplaats]
eisers
nader te noemen: [eiser sub 1] , [eiser sub 2] dan wel [eiser sub 3] , en samen [eisers]
gemachtigde: mrs. M. van Harten en R. Meijers (ARAG Rechtsbijstand)
t e g e n

CBRE B.V.

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: CBRE
gemachtigde: mr. M.C.T. Burgers

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- dagvaarding van 3 oktober 2018, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling comparitie.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. [eisers] zijn in persoon verschenen, vergezeld door de gemachtigden. Namens CBRE is [vertegenwoordiger CBRE] verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, beiden aan de hand van een pleitnota, en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ter zitting is de namens ene Prokop ingestelde vordering ingetrokken.
Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[eisers] zijn op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest van [naam werkgever] , hierna [naam werkgever] . Bij [naam werkgever] bestond onder meer een dienstjarenurenregeling, hetgeen inhield dat voor elk volledig kalenderjaar dat de medewerker bij de werkgever in dienst is, per jaar aanspraak kan worden gemaakt op 8 uren extra vakantie, op basis van een fulltime dienstverband, met een maximum van 40 uren.
1.2.
[naam werkgever] is in 2006 overgenomen door CBRE. De gevolgen voor de arbeidsvoorwaarden zijn geregeld per 1 januari 2010. [eisers] hebben naar aanleiding van voorstellen van CBRE tot harmonisatie van arbeidsvoorwaarden ervoor gekozen voor, kort gezegd, handhaving van een aantal secundaire arbeidsvoorwaarden zoals deze bij [naam werkgever] golden, zoals het deelnemerschap in de pensioenregeling die was ondergebracht bij Zwitserleven, handhaving WGA hiaat beperkte variant, afstand van WIA excedent verzekering en handhaving van de dienstjarenurenregeling zoals deze bestond bij [naam werkgever] .
1.3.
[eiser sub 1] is momenteel bij CBRE als [functie eiser sub 1] werkzaam, [eiser sub 2] als [functie eiser sub 2] en [eiser sub 3] als [functie eiser sub 3] .
1.4.
Bij brief van 26 november 2015 heeft CBRE aan [eisers] meegedeeld dat Zwitserleven haar heeft meegedeeld dat het tot 1 januari 2016 lopende contract niet zal worden verlengd. CBRE stelt [eisers] voor over te stappen naar ABN AMRO Pensioenen. In de periode daarna vindt verdere uitwerking plaats, worden de plannen aan de hand van een overzicht van het “oude” en het “nieuwe” pakket nader toegelicht en vinden er een of meerdere overleggen tussen partijen plaats.
1.5.
Bij brief van 7 december 2016 wordt aan de werknemers die nog niet op het CBRE arbeidsvoorwaardenpakket zijn overgestapt, waaronder [eisers] , meegedeeld dat er per 1 januari 2017 een aanmelding zal plaatsvinden bij de Employee Benefits verzekeringen van CBRE en welke plussen en minnen dit voor betrokkenen met zich brengt, zoals (enerzijds) het vervallen van een gegarandeerd rendement van 3 % en (anderzijds) wel een hogere werkgeversbijdrage. Per saldo is volgens CBRE sprake van betere arbeidsvoorwaarden en als “tegenprestatie” wordt aan [eisers] gevraagd in te stemmen met een volledige harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden, hetgeen betekent dat de regeling van 5 extra vrije dagen zoals deze gold bij [naam werkgever] (de dienstjarenurenregeling) zal vervallen, zij het met een overgangsperiode van 5 jaar.
1.6.
CBRE heeft de wens tot harmonisatie toegelicht door te wijzen op het feit dat met enige regelmaat bedrijven worden overgenomen en dat het moeten uitvoeren van verschillende arbeidsvoorwaardenpakketten naast elkaar, extra kosten met zich brengen, terwijl men van hogerhand juist de opdracht heeft gekregen de kosten te beperken. Daarnaast zou de aanspraak op extra vakantiedagen bij enkele werknemers scheve ogen bij andere werknemers veroorzaken.
1.7.
[eisers] hebben zich tegen wijziging van de dienstjarenregeling verzet. Ook na verdere correspondentie zijn partijen niet tot een oplossing gekomen.

Vordering en verweer

2. [eisers] vorderen dat CBRE bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot:
a. nakoming van de dienstjarenurenregeling tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
b. betaling van een bedrag van € 3000,00 in verband met buitengerechtelijke incassokosten;
c. betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3. [eisers] baseren hun aanspraak op de stelling dat eenzijdige wijziging niet aan de orde is nu geen sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW. Daarnaast zijn zij van mening dat hun aanspraak tot onverkorte nakoming van de dienstjarenurenregeling niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Zij wijzen er daarbij op dat van de feitelijke onmogelijkheid om deze arbeidsvoorwaarde na te komen niet gebleken is. Naar de mening van [eisers] is artikel 7:611 BW niet aan de orde nu het om een collectieve arbeidsvoorwaarde gaat. Voor zover de kantonrechter dat anders mocht zien, voeren zij aan dat van gewijzigde omstandigheden geen sprake is en dat het door CBRE gedane voorstel tot aanpassing niet redelijk is.
4. CBRE heeft verweer gevoerd, welk verweer, voor zover van belang, hierna aan de orde zal komen.

Beoordeling

5. Aan de orde is de vraag of [eisers] onverkort aanspraak kunnen maken op nakoming van de afspraak met betrekking tot de dienstjarenurenregeling.
6. Partijen hebben gedebatteerd over de vraag welke de betekenis is van het feit dat destijds, bij de overname van [naam werkgever] door CBRE, sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De kantonrechter overweegt dat uit de overgelegde bescheiden is af te leiden dat [eisers] per 1 januari 2010 ervoor hebben gekozen (die mogelijkheid werd ook door CBRE geboden) om een (beperkte) aantal secundaire arbeidsvoorwaarden (zie ro. 1.2.) zoals deze bestonden bij [naam werkgever] , te handhaven. Zij hebben daartoe een keuzeformulier ondertekend, waarin dit wordt bevestigd. Een kenmerk van de gedane keuze was dat de keuze voor de pensioenmodaliteit (Zwitserlevcen) was gekoppeld aan de keuze voor handhaving van de dienstjarenurenregeling. Zou men kiezen voor de pensioenregeling van CBRE, dan verviel de aanspraak op de dienstjarenurenregeling. De kantonrechter is van oordeel dat deze specifieke arbeidsvoorwaarden daarmee onderdeel zijn gebleven van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Anders dan [eisers] betogen kan naar het oordeel van de kantonrechter onder deze omstandigheden echter niet meer worden gesproken van een collectieve arbeidsvoorwaarde, nu daarvoor een individueel bepaalde keuze moest worden gemaakt.
7. Nu gekozen is voor handhaving van een zeer beperkt deel van de secundaire arbeidsvoorwaarden, zijn de overige arbeidsvoorwaarden zoals deze bij [naam werkgever] golden niet van toepassing gebleven op de arbeidsovereenkomsten van [eisers] en CBRE. Zo zijn de Interne Regels, een arbeidsreglement waarin onder meer een eenzijdig wijzigingsbeding voor de werkgever is opgenomen, niet meer van toepassing. Het in die Regels opgenomen wijzigingsbeding heeft daarom voor het onderhavige geschil geen betekenis en dat betekent ook dat de discussie tussen partijen over de toepassing van artikel 7:613 BW, waar een wijziging van arbeidsvoorwaarden met gebruikmaking van een dergelijk beding aan de orde is, verder onbesproken kan blijven.
8. Zwitserleven heeft per 1 januari 2017 de bestaande pensioenregeling voor ex-werknemers van [naam werkgever] , waaronder [eisers] stop gezet. Dat is voor CBRE aanleiding geweest [eisers] voor te stellen over te stappen naar de CBRE pensioen regeling. [eisers] hebben zich daartegen – uiteindelijk – niet verzet. Zij hebben echter niet ingestemd met de daaraan gekoppelde voorwaarde dat de dienstjarenurenregeling ook zou vervallen. Vervolgens heeft CBRE met toepassing van een overgangsregeling (afbouw in vijf jaar) de dienstjarenurenregeling bij [eisers] beëindigd. CBRE heeft daarbij aangegeven geen aanleiding te zien een nadere financiële compensatie te bieden, nu het verval van de dienstjarenurenregeling weliswaar als (financieel) nadelig voor [eisers] kan worden aangemerkt, maar dat tegenover dit nadeel een voordeel staat in de vorm van onder meer een betere pensioenregeling.
9. De kantonrechter is van oordeel dat een dergelijke wijziging van arbeidsvoorwaarden dient te voldoen aan de voorwaarden die de Hoge Raad in het Stoof/Mammoet arrest (HR 11 juli 2008 JAR 2008/204) heeft ontwikkeld. Het gaat er om of er (i) sprake is van gewijzigde omstandigheden waarin een goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging; voorts (ii) of het om een voorstel gaat dat met verdiscontering van alle omstandigheden van het geval redelijk genoemd kan worden en ten slotte (iii) of aanvaarding van het voorstel in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.
10. De kantonrechter beantwoordt de beide eerste vragen bevestigend. CBRE werd, net als [eisers] , geconfronteerd met de omstandigheid dat Zwitserleven de bestaande pensioenregeling voor ex-werknemers van [naam werkgever] beëindigde. Dat was voor haar een gegeven waarop zij verder geen invloed kon uitoefenen. De pensioentoezegging aan [eisers] is vervolgens ondergebracht bij een andere aanbieder. Gelet op de overgelegde berekeningen en overzichten lijkt het erop dat [eisers] met deze wijziging van pensioenafspraken beter af zijn, hoewel absolute zekerheid hierover bij een aanspraak als pensioen uiteraard pas verkregen kan worden ten tijde van het daadwerkelijke begin van het pensioen. Zoals hiervoor opgemerkt was bij de per 1 januari 2010 gemaakte afspraak met betrekking tot het handhaven van de pensioenregeling bij Zwitserleven en het van toepassing blijven van de dienstjarenurenregeling sprake van een packagedeal. Nu per 1 januari 2017 alsnog de CBRE pensioenregeling voor [eisers] van toepassing werd, kan dan ook niet worden gezegd dat het voorstel van CBRE om de dienstjarenurenregeling te laten vervallen onredelijk is. Ook de inhoud van het voorstel van CBRE is redelijk te achten. De nieuwe pensioenregeling bevat voor [eisers] een aantal “plussen”. Daarnaast is door CBRE een afbouwperiode van vijf jaar voor wat betreft de extra verlofdagen voorgesteld, waarmee “de pijn” van het moeten missen daarvan werd verzacht.
11. Aan de derde voorwaarde (kan in redelijkheid aanvaarding van het voorstel van [eisers] worden gevergd?), is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. [eisers] hebben een en andermaal uiteengezet en dat ter zitting herhaald dat zij groot belang hechten aan het kunnen verwerven van extra verlofdagen naast het gebruikelijke aantal van 25 dagen per jaar. Zij zien deze beloning in natura als een groot voordeel dat zij niet graag willen prijs geven. Dat er nieuwe afspraken met betrekking tot de pensioenregeling moesten worden gemaakt is een omstandigheid waarom zij niet hebben gevraagd. Wat [eisers] betreft waren zij bij Zwitserleven gebleven, nu in de betreffende regeling onder meer een gegarandeerd resultaat was opgenomen. [eisers] hebben er daarnaast terecht op gewezen dat uitvoeringstechnisch er geen grote bezwaren zijn aan te wijzen tegen handhaving voor de voor hen bestaande afspraken voor extra verlofdagen. De uitvoering ervan kan plaatsvinden separaat van de kwestie van de verandering van het pensioen. Het betreft verder een niet ingrijpende afwijking in de verlofregistratie. Ook inhoudelijk gaan hiermee de arbeidsvoorwaarden van werknemers van CBRE niet ingrijpend verschillen. Daarbij moet worden bedacht dat wel vaker in arbeidsvoorwaardenregelingen verschillen in aanspraken op verlofdagen bestaan en ook door de mogelijkheid van inkoop van extra dagen is van een strak omlijnd maximum van dagen dat voor iedere werknemer geldt vaak geen sprake meer. Het argument dat het honoreren van de aanspraken van [eisers] bij andere werknemers van CBRE scheve ogen geeft legt naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet veel gewicht in de schaal.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eisers] worden toegewezen.
13. [eisers] hebben een bedrag van € 3000,00 in verband met buitengerechtelijke kosten gevorderd. Zij wijzen erop dat er een dossier is aangemaakt, aanmaningen zijn gestuurd en telefonische contacten hebben plaats gevonden. Deze werkzaamheden zouden volgens [eisers] voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. CBRE heeft dat bestreden en aangevoerd dat de vergoeding van de betreffende werkzaamheden door de rechtsbijstandsverzekering worden gedekt en daarnaast thuis horen in een proceskostenvergoeding. Ook bestrijdt zij de hoogte van het gevorderde bedrag. De kantonrechter overweegt dat de vraag of de buitengerechtelijke kosten aan de zijde van [eisers] al dan niet (uiteindelijk) door hun rechtsbijstandverzekering worden gedragen, buiten beschouwing dient te blijven. Het betreft immers vermogensschade aan hun zijde, zij het dat deze via premiebetaling door een verzekering is gedekt.
14. Het verweer dat alleen werkzaamheden zijn verricht waarvan de vergoeding is verdisconteerd in de proceskosten wordt verworpen. Er zijn de nodige werkzaamheden verricht. Er is aangemaand en gecorrespondeerd, waarbij argumentatie is gewisseld. Uiteindelijk is buiten rechte geen oplossing bereikt.
15. In het onderhavige geding gaat het om een vordering van onbepaalde waarde. [eisers] hebben de gevorderde € 3000,00 op geen enkele wijze onderbouwd, ook niet na het verweer van CBRE op dit punt. Op de vordering van buitengerechtelijke incassokosten is de gebruikelijke dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW van toepassing. Nu een onderbouwing ontbreekt, zal de kantonrechter de hoogte van de buitengerechtelijke kosten schatten aan de hand van hetgeen uit het dossier blijkt ten aanzien van de omvang van de buitengerechtelijke werkzaamheden en stelt deze vast op € 750,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
16. Als de in het ongelijk gestelde partij zal CBRE in de kosten van de procedure worden veroordeeld, welke kosten als volgt worden gespecificeerd:
- inleidende dagvaarding € 105,51
- griffierecht € 226,00
- salaris gemachtigde (2 punten, € 360,00 per punt € 720,00
In totaal zal een bedrag van € 1.051,51 aan proceskosten worden toegewezen.

BESLISSING

De kantonrechter:
a. veroordeelt CBRE om ten aanzien van [eisers] tot nakoming van de dienstjarenurenregeling totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
b. veroordeelt CBRE tot betaling van een bedrag van € 750,00 in verband met buitengerechtelijke incassokosten;
c. veroordeelt CBRE tot betaling van de proceskosten van € 1.051,51, zoals hierboven gespecificeerd, voor zover van toepassing inclusief btw;
d. veroordeelt CBRE in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 60,00 salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat CBRE niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
e. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
f. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. E.J. van der Molen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.