ECLI:NL:RBAMS:2019:4580

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
C/13/653808 / FA RK 18-5688
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vergoeding op grond van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen twee partijen, die op 24 juli 2013 met elkaar zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De verzoeker heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de verweerder niet is betwist. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen.

Daarnaast heeft de verweerder een zelfstandig verzoek ingediend tot vergoeding van kosten op basis van de huwelijkse voorwaarden, waarbij hij stelde recht te hebben op een bedrag van € 21.208,25. De rechtbank heeft overwogen dat de verweerder de stelplicht heeft om zijn vordering te onderbouwen, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker een toezegging heeft gedaan om een bedrag van € 9.000 aan de verweerder te betalen, maar dat de verzoeker deze toezegging heeft ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de verzoeker gehouden is dit bedrag te betalen.

De rechtbank heeft de verzoeker veroordeeld tot betaling van € 9.000 aan de verweerder en heeft de echtscheiding uitgesproken. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/653808 / FA RK 18-5688 en C/13/664539 / FA RK 19-2112
Beschikking d.d. 3 juli 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [verzoeker] ,
advocaat mr. R.G.P. van Marle, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [verweerder] ,
advocaat mr. D.G. Peters, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ingekomen op 17 augustus 2018;
- het verweerschrift van [verweerder] , tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 21 november 2018;
- het verweerschrift van [verzoeker] tegen de zelfstandige verzoeken, gedateerd 16 januari 2019 en
- diverse producties van de zijde van [verzoeker] , ingekomen op 27 mei 2019 en
- een nagekomen productie van de zijde van [verzoeker] , ingekomen op 28 mei 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juni 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden op 24 juli 2013 te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten:
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft, met inachtneming van hetgeen hierna in lid 14 is bepaald, een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking voor zover hierna niet anders is bepaald.
2. Indien een bedrag of waarde aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken in verband met de verkrijging van een goed door de andere echtgenoot, ontstaat ten behoeve van de echtgenoot aan wiens vermogen het bedrag is onttrokken een vergoedingsrecht dat afhangt van de waarde van het goed.
3. Dit vergoedingsrecht geeft, indien het bedrag of de waarde is onttrokken ter voldoening in het geheel of een deel van de tegenprestatie die door de andere echtgenoot in verband met verkrijging van het goed is verschuldigd, recht op een deel van de waarde van het goed op het tijdstip dat het vergoedingsrecht wordt voldaan Dit deel wordt vastgesteld door het bedrag dat of de waarde die aan het vermogen van de echtgenoot is onttrokken te delen door de gehele tegenprestatie die in verband met de verkrijging is verschuldigd.
(…)
9. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten. (…)
12. In alle gevallen waarin de omvang van een vergoedingsrecht niet duidelijk vaststaat, wordt dit geschat.
13. De echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst van het in de vorige leden bepaalde afwijken.
14. Een vergoedingsrecht ontstaat niet indien sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis of indien een bedrag of waarde op grond van een overeenkomst aan de andere echtgenoot ter beschikking wordt gesteld.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. Partijen zullen in nader onderling overleg bepalen hoeveel ieder van partijen van hun inkomen zullen bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen (…) de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning. (…)
Belehrungspflicht
Artikel 12
Partijen zijn zich bewust van de gevolgen van de door hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden en hebben na uitvoerig in een bespreking te zijn voorgelicht welbewust gekozen voor het regime van “
Koude” Uitsluiting(dat wil zeggen geen periodieke verrekening ten aanzien van overgespaarde inkomens en evenmin een finaal verrekenbeding bij het einde van het huwelijk ten aanzien van beide vermogens) en voorts hebben zij
welbewust afgezien van pensioenverevening/ pensioenverrekeningin geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed; deze keus van partijen is gegrondvest op de wens van beide partijen om financieel zelfstandig te blijven.
(…)”
2.3.
[verzoeker] heeft aan [verweerder] bij brief/email van 2 april 2018, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“(…)
Jij hebt meer kosten voor je rekening genomen. Ik heb uit eigen beweging geïnitieerd dat ik het belangrijk vind dat onze uitgaven eerlijk gedeeld worden.
Daar heb ik mondeling een voorstel voor gedaan, en dit wil ik graag hierbij schriftelijk bevestigen.
Ik heb gezegd dat ik tussen de € 8.000 en € 10.000,- aan jou wil betalen. Dit is een bedrag dat ik middels ‘natte vinger werk’ een beetje heb vastgesteld. Daar ben jij mee akkoord gegaan.
(…)
Ik bevestig hierbij dat ik € 9.000,- aan jou zal betalen, betreffende de voorgaande periode tot en met 30 april 2018.
(…)”

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
[verzoeker] heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
[verweerder] heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
3.1.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Woning
3.2.1.
[verzoeker] heeft het huurrecht van de woning verzocht.
3.2.2.
[verweerder] heeft zich daartegen niet verweerd.
3.2.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
3.3.
Verdeling
3.3.1.
[verweerder] heeft in het kader van een zelfstandig verzoek, na wijziging daarvan, verzocht - primair - ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen dat [verzoeker] aan [verweerder] dient te vergoeden zoals beschreven in alinea 4 en 5 het bedrag van in totaal € 21.208,25 en – subsidiair – dat [verzoeker] een bedrag tussen de € 8.000 en € 10.000 dient te betalen aan [verweerder] uit hoofde van een overeenkomst.
3.3.2.
[verweerder] heeft daartoe ter zitting gesteld dat er primair een vergoedingsrecht bestaat op basis van artikel 4 leden 2 en 3 van de huwelijkse voorwaarden. Subsidiair heeft hij betoogd dat hij recht heeft op nakoming van een overeenkomst inhoudende dat [verzoeker] een bedrag tussen de € 8.000 en € 10.000 aan [verweerder] dient te betalen.
[verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen aangevoerd dat partijen tijdens het huwelijk ieder hun eigen inkomen en vermogen hebben beheerd en in onderling overleg een evenredig deel van de gezamenlijke kosten hebben betaald. Daarvoor was er een gezamenlijke ABN AMRO rekening. [verweerder] heeft daarnaast diverse bedragen betaald en voorgeschoten ten behoeve van [verzoeker] . Het gaat om de hieronder te vermelden bedragen.
1. [verzoeker] heeft privéschulden gemaakt in kader van de onderneming ( [onderneming] ), welke [verweerder] heeft voorgeschoten, te weten:
€ 4.674,22 en € 497,53.
2. Verder zijn er in privé een aantal bedragen door [verweerder] naar [verzoeker] overgemaakt die nog verrekend moeten worden:
- € 2.500 op 2 februari 2017 naar de cc van [verzoeker]
- € 421,50 op 3 februari 2017 naar de roeivereniging t.b.v. [verzoeker] ;
- € 500 op 3 februari 2017 naar de privérekening van [verzoeker] ;
- € 500 op 6 februari 2017 naar de privérekening van [verzoeker] ;
- € 1.000 op 10 februari 2017 naar de cc van [verzoeker] ;
- € 1.300 op 1 maart 2017 naar de privérekening van [verzoeker]
= € 11.393,25
3. Verder zijn er diverse bedragen vanaf de privérekening van [verweerder] naar [verzoeker] overgeboekt:
- € 150 op 1 september 2016 naar de privérekening van [verzoeker]
- € 300 op 2 mei 2017 naar de cc van [verzoeker]
- € 365 op 4 september 2017 naar de privérekening van [verzoeker]
= € 815
4. Verder heeft [verweerder] meer dan € 9.000 voorgeschoten aan kosten voor een reis naar [locatie] . Dit bedrag is nog niet terugbetaald. [verzoeker] heeft op 2 april 2018 toegezegd deze € 9.000 terug te betalen. [verweerder] verwijst hiertoe naar de onder 2.3 vermelde brief waar deze toezegging is vastgelegd.
= € 21.208,25, aldus [verweerder] .
3.3.3.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd en het volgende aangevoerd.
Alle door [verweerder] genoemde bedragen betreffen kosten gemaakt ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. [verzoeker] heeft daarin eveneens bijgedragen, onder andere door het betalen van de maandelijkse huur van de echtelijke woning. Ook betaalde [verzoeker] kosten van de huishouding middels zijn creditcard.
Anders dan [verweerder] betoogt zijn volgens [verzoeker] ook de betalingen aan de [onderneming] kosten huishouding. Dit ziet onder meer op geld dat is besteed aan wijn ten behoeve van de huwelijksdag en diverse festiviteiten van partijen. [verzoeker] is nimmer (mede)eigenaar geweest van de [onderneming] . Hij is tot en met 31 juli 2017 in loondienst geweest bij deze onderneming.
Nu [verzoeker] ook heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, dient het verzoek van [verweerder] te worden afgewezen aldus [verzoeker] . Bovendien geldt dat nu deze betalingen zien op kosten van de huishouding, zij niet kunnen worden teruggevorderd uit hoofde van een vergoedingsrecht, aldus [verzoeker] .
[verzoeker] erkent de toezegging te hebben gedaan om een bedrag van € 9.000 aan [verweerder] te betalen maar die toezegging heeft [verzoeker] daarna weer ingetrokken, hij deed die toezegging terwijl hij in een wankele en emotionele gemoedstoestand verkeerde, aldus [verzoeker] .
3.3.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering rust op [verweerder] de stelplicht van zijn stelling dat hij een vordering heeft op [verzoeker] uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden. Hij dient derhalve alle (rechts)feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een recht op vergoeding) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen.
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij ten behoeve van [verzoeker] kosten heeft voldaan zodat hij op grond van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op vergoeding daarvan. Ter zitting heeft hij het verzoek aangevuld door te stellen dat zijn verzoek is gebaseerd op een vergoedingsrecht. [verzoeker] heeft gemotiveerd weersproken dat [verweerder] uit hoofde van de kosten huishouding dan wel uit hoofde van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een vordering op hem heeft.
Bij deze stand van zaken had [verweerder] zijn stelling dat er sprake is van een vergoedingsrecht op grond van de huwelijkse voorwaarden nader dienen te onderbouwen. Bij gebrek aan die nadere onderbouwing zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
3.3.5.
Subsidiair heeft [verweerder] een beroep gedaan op nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst zoals weergegeven onder 2.3. waarin [verzoeker] heeft toegezegd een bedrag van € 9.000 aan [verweerder] te betalen.
3.3.6.
De rechtbank zal [verweerder] ontvangen in zijn verzoek in het kader van de echtscheiding, nu deze vordering samenhang vertoont met de verzochte echtscheiding en behandeling daarvan niet leidt tot een onnodige vertraging.
3.3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] heeft toegezegd een bedrag van €9.000,- aan [verweerder] te betalen.
3.3.8.
De rechtbank begrijpt uit hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht over de emotionele toestand waaronder hij de toezegging heeft gedaan, dat [verzoeker] zich met een beroep op artikel 3:24 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op het standpunt stelt dat deze overeenkomst vernietigbaar is, aangezien hij is aangegaan op een moment dat [verzoeker] dusdanig emotioneel was, dat er geen sprake was van een met de verklaring overeenstemmende wil.
3.3.9.
[verweerder] heeft betwist dat de overeenkomst vernietigbaar zou zijn op grond van een wilsgebrek. [verzoeker] heeft op geen enkele manier zijn stelling op dat punt onderbouwd. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen verklaring in het geding gebracht van een psycholoog. De overeenkomst klopt ook met hoe het tussen partijen tijdens het huwelijk is gegaan. [verweerder] heeft de overwaarde van zijn woning besteed aan kosten die partijen samen, en [verzoeker] in privé betroffen. [verzoeker] vond dat onterecht en zodoende is deze afspraak terecht tussen partijen gemaakt ter compensatie en afwikkeling, aldus [verweerder] .
3.3.10.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op [verzoeker] die zich beroept op de vernietigbaarheid van de overeenkomst als gevolg van een wilsgebrek aan zijn zijde, is het om zijn stelling nader te onderbouwen, mede gezien de betwisting hiervan door [verweerder] . Nu [verzoeker] dat heeft nagelaten gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Uit hetgeen [verweerder] naar voren heeft gebracht is de rechtbank van mening dat als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat [verweerder] er onder de gegeven omstandigheden, mede gezien de inhoud van de brief en huwelijkse voorwaarden, van uit mocht gaan dat hetgeen [verzoeker] heeft toegezegd overeenstemde met zijn wil. [verzoeker] kan gezien het bepaalde in artikel 3:35 BW er dan ook geen rechtsgeldig beroep op doen dat zijn wil (mogelijk) niet overeenstemde met zijn verklaring. Voor zover [verzoeker] met zijn stelling dat hij zijn toezegging heeft willen intrekken, heeft willen betogen dat er in het geheel geen overeenkomst tot stand was gekomen, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij, reeds gezien het feit dat het aanbod van [verzoeker] om € 9.000,- aan [verweerder] te betalen blijkens voornoemde brief van [verzoeker] reeds door [verweerder] was aanvaard zodat intrekking van het aanbod een gepasseerd station is (artikel 3:37 BW).
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank van oordeel is dat er tussen partijen rechtsgeldig een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij partijen zijn overeengekomen dat [verzoeker] een bedrag van € 9.000,- aan [verweerder] dient te betalen. [verweerder] verzoek thans nakoming van die overeenkomst. Dit verzoek zal bij gebreke aan onderbouwd verweer worden toegewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 24 juli 2013;
4.2.
bepaalt dat [verzoeker] huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.3.
veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerder] een bedrag van
€ 9.000(
negenduizend euro) te betalen uit hoofde van nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst;
4.4.
verklaart deze beslissing voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van den Berg op 3 juli 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.