Beoordeling
6. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of [naam zoon 1] medehuurder mag worden van de woning.
Wettelijk kader
7. Ingevolge artikel 7:267 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de huurder en een andere persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn. Op grond van lid 2 geldt een drietal limitatieve afwijzingsgonden, te weten: (a) indien de in lid 1 bedoelde persoon niet gedurende tenminste twee jaren zijn hoofdverblijf in de woning heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, (b) indien de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 de positie van huurder te verschaffen, of (c) indien de in lid 1 bedoelde persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
8. De kantonrechter stelt voorop dat de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als hiervoor bedoeld volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (vgl. HR 12 maart 1982, NJ 1982/352, HR 22 januari 1993, NJ 1993/549, en HR 17 januari 2014, WR 2014, 30). Verder volgt uit eerstgenoemd arrest dat onder duurzame gemeenschappelijke huishouding niet zijn begrepen de gevallen van een samenleven van ouder en kind zoals dit samenleven bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet, maar dat als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, reden kan zijn om een dergelijke samenleving wel als duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te merken. In dat geval waren zulke bijzondere omstandigheden echter niet gesteld. In zijn arrest van 2014 oordeelde de Hoge Raad dat het ontbreken van wederkerigheid in de relatie ouder-kind kan duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding. In de zaak die voorlag zorgde de moeder uitsluitend voor de zoon en mocht het hof (mede) hieruit afleiden dat de zoon en de moeder geen gemeenschappelijke huishouding voerden.
9. Dat [naam zoon 1] niet zelfstandig kan worden, zoals door Stadgenoot betoogd, maakt niet dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Weliswaar is [naam zoon 1] handelingsonbekwaam en staat hij onder curatele van zijn moeder, naar het oordeel van de kantonrechter heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1982 niet bedoeld een uitzondering op de uitzonderingssituatie (de bijzondere omstandigheden) te maken en zelfstandigheid van een kind als aparte eis willen stellen. Meer voor de hand ligt dat de Hoge Raad de term ‘zelfstandig’ slechts bedoeld heeft te gebruiken om het bereiken van de volwassen leeftijd aan te duiden. In het geval van [naam zoon 1] is er juíst sprake van bijzondere omstandigheden en dus van de door de Hoge Raad bedoelde uitzonderingssituatie (vgl. het arrest van 7 maart 2017 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, WR 2017/86). Of die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke samenleving dient uit de feitelijke omstandigheden te volgen en zal thans worden besproken.
10. In het geval van [eiseres] en [naam zoon 1] staat vast dat [naam zoon 1] sinds zijn geboorte (dus reeds ruim 26 jaar) met zijn moeder en later ook zijn broer in de woning woont. Ook staat vast dat [naam zoon 1] nooit ‘uit zal vliegen’. [naam zoon 1] heeft voortdurend zorg nodig en is vanwege zijn beperkingen niet in staat zelfstandig te wonen. Verder is er bij [eiseres] en [naam zoon 1] wel degelijk sprake van financiële vermenging. Met toestemming van de kantonrechter wordt er van de maandelijkse inkomsten van circa € 1.060,00 van [naam zoon 1] een bedrag van
€ 650,00 naar [eiseres] overgemaakt, dat wordt gebruikt voor de algemene lasten, zoals de huur en de boodschappen. Ter zitting heeft [eiseres] nog (onweersproken) toegelicht dat zij de zorgverzekering, waar [naam zoon 1] tevens onder valt, betaalt en dat [naam zoon 1] van het geld dat hij overhoudt spaart en dit aanwendt voor kleding en zijn aandeel in de vakantie. Ook is van belang dat [eiseres] en [naam zoon 1] - zo staat als onvoldoende weersproken vast - meer dan gemiddeld veel dingen samen doen. [naam zoon 1] gaat altijd met [eiseres] mee op vakantie, zij eten vrijwel altijd samen, kijken onder andere samen televisie, ook op tijden waarop andere mensen al naar hun werk zouden zijn. [naam zoon 1] kan niet alleen boodschappen doen, maar gaat wel af en toe met zijn moeder mee. Ook stofzuigt hij bijvoorbeeld zijn kamer wel eens, daartoe aangezet door zijn moeder.
11. Dan het punt van de wederkerigheid. Juist is dat [naam zoon 1] vanwege zijn beperkingen niet in staat is voor zijn moeder te zorgen, zodat in zoverre geen sprake is van ‘wederkerigheid’. Ook hiervoor geldt echter dat dit geen apart vereiste is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2014 alleen geoordeeld dat het hof in die situatie mocht meewegen dat er geen sprake was van wederkerigheid. In die zaak ging het echter om een zoon die zich door zijn moeder liet verzorgen, terwijl hij in staat was daar verandering in aan te brengen en op zijn beurt ook voor zijn moeder te zorgen. Om die reden oordeelde het hof dat niet aan de vereiste wederkerigheid was voldaan. [naam zoon 1] heeft die keuze niet. Hij kan niet meer bijdragen dan hij doet en zijn moeder treedt op als mantelzorgster. Dat ontneemt echter niet het gemeenschappelijke karakter aan de samenleving en huishouding van moeder en zoon. Zoals ter zitting mooi omschreven door de gemachtigde van [eiseres] , is het zowel voor [naam zoon 1] als zijn moeder van groot belang dat deze wijze van samenleving kan worden voortgezet. Dat is ook een vorm van wederkerigheid.
12. Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat aan het vereiste van de duurzame gemeenschappelijke huishouding is voldaan.
Financiële waarborg nakoming huur
13. De kantonrechter volgt Stadgenoot evenmin in haar betoog dat [naam zoon 1] onvoldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. [naam zoon 1] heeft een inkomen van circa € 1.060,00 per maand. Onweersproken is dat daar een bedrag van circa € 300,00 per maand aan huursubsidie bijkomt in het geval zijn moeder overlijdt en hij huurder is. Bij een huur van circa € 600,00 per maand zou dit toereikend moeten zijn.
Belangen partijen en conclusie
14. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat aan de voorwaarden van medehuur is voldaan en dat geen van de in artikel 7:267 lid 2 BW genoemde afwijzingsgronden zich voordoet. De kantonrechter betrekt de belangen die partijen over en weer bij afwijzing en toewijzing van de vordering hebben bij haar oordeel. Stadgenoot heeft voldoende over het voetlicht weten te brengen dat zij vanwege het aanzienlijke tekort aan grote eengezinswoningen een streng beleid voert teneinde de schaarse sociale woningen eerlijk te verdelen en dat zij om in die woningen te kunnen voorzien belang heeft bij een kritische toets van verzoeken tot medehuurderschap. Aan dat beleid en belang doet niet af - zoals door [eiseres] aangevoerd - dat er eerder sociale woningen in de [adres] in [plaats] zijn verkocht. Stadgenoot heeft in dat verband onweersproken gesteld dat die opbrengst steeds is aangewend voor het bouwen van nieuwe sociale woningen en heeft ter zitting voorts toegelicht dat er sinds 2016 vanwege gewijzigd overheidsbeleid geen grote sociale woningen meer zijn verkocht. Wat daar verder ook van zij, dit belang van Stadgenoot weegt niet op tegen het evidente belang dat [naam zoon 1] heeft om na het overlijden van zijn moeder in de woning te blijven wonen. Daarbij speelt tevens een rol dat [eiseres] ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij aanpassingen aan de woning heeft verricht om deze te laten voldoen aan de zorg die [naam zoon 1] nodig heeft en krijgt. Dat Stadgenoot, gelet op de beperkingen van [naam zoon 1] , zorgen heeft over het huurderschap van [naam zoon 1] is begrijpelijk. Daaraan wordt echter tegemoet gekomen door de toezeggingen van [zorgverlener] , de beoogd voogd van [naam zoon 1] , die zich bereid heeft verklaard ingeval van overlijden van zijn moeder de belangen van [naam zoon 1] te zullen behartigen.
15. De conclusie luidt dat de vordering van [eiseres] zal worden toegewezen met ingang van de datum van dagtekening van het vonnis.
16. Stadgenoot wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten aan de zijde van [eiseres] belast. Aan [eiseres] is een toevoeging verleend. Daarom zijn in deze zaak de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk. Nu dit niet is gevorderd, wordt de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.