ECLI:NL:RBAMS:2019:5153

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
C/13/667916 / KG ZA 19-652
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over teruggave van in beslag genomen auto en niet-ontvankelijkheid van de vordering

Op 17 juli 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd om de teruggave van zijn in beslag genomen auto te vorderen. De auto was in beslag genomen op 6 mei 2019 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [eiser] en twee andere mannen, die verdacht werden van verkrachting gepleegd op 20 juli 2018. De officier van justitie had de teruggave van de auto geweigerd, omdat deze onder conservatoir beslag viel.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn primaire vordering, omdat er een beklagprocedure openstaat op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De rechter heeft vastgesteld dat de beklagprocedure voldoende rechtswaarborgen biedt en dat er geen spoedeisende omstandigheden zijn die een civiele procedure rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de zitting in de beklagprocedure niet eerder kan plaatsvinden dan op 29 augustus 2019, maar dat er inmiddels een mogelijkheid was om deze op 17 juli 2019 te houden.

De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [eiser] zijn eveneens afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Staat de auto wil vervreemden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de Staat niet onrechtmatig handelt en dat de vorderingen van [eiser] niet kunnen worden toegewezen. [eiser] is veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/667916 / KG ZA 19-652 MvW/MAH
Vonnis in kort geding van 17 juli 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 19 juni 2019,
advocaat mr. M. Goedhart te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Ter zitting van 3 juli 2019 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig
- [eiser] met mr. Goedhart,
- aan de zijde van de Staat: mr. Beekes.

2.De feiten

2.1.
Het Openbaar Ministerie is in 2018 een opsporingsonderzoek gestart naar [eiser] en twee andere mannen, op verdenking van verkrachting gepleegd op 20 juli 2018. In verband daarmee is [eiser] op 6 mei 2019 aangehouden. Dezelfde dag is zijn auto in beslag genomen op grond van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (Sv).
2.2.
Op 9 mei 2019 heeft de officier van justitie de bewaring van [eiser] gevorderd. Deze vordering is die dag door de rechter-commissaris afgewezen “wegens onvoldoende ernstige bezwaren”, waarbij de rechter-commissaris “wel aan de verdachte [heeft] medegedeeld dat hij verdachte blijft en dat er mogelijk nog nader onderzoek zal plaatsvinden en er een zitting zal komen, maar dat hij dat onderzoek en die zitting dus in vrijheid mag afwachten.”
2.3.
Vervolgens heeft mr. K.A. Kieft, de advocaat van [eiser] in de strafzaak, bij
e-mail van 9 mei 2019 de officier van justitie gevraagd de auto terug te geven, omdat [eiser] deze nodig heeft om van en naar zijn werk te reizen. Dezelfde dag heeft de officier van justitie de teruggave geweigerd, met als motivering: “Uw cliënt is nog steeds verdachte. Op de auto is geen strafvorderlijk (klassiek) beslag maar conservatoir slachtofferbeslag gelegd. De auto gaat om die reden niet retour. Wel is een zekerheidsstelling mogelijk; uw cliënt stort dan een bedrag ter hoogte waarvan conservatoir beslag is gelegd en daarop krijgt hij de auto retour.”
2.4.
Op 13 mei 2019 heeft [eiser] bij de strafrechter van deze rechtbank een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend tegen de weigering om de in beslag genomen auto terug te geven. (De advocaat van) [eiser] heeft telefonisch van de griffie van de rechtbank vernomen dat de zitting in deze procedure niet eerder kan plaatsvinden dan op 29 augustus 2019.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert kort gezegd:
- primair: de Staat te veroordelen om de auto aan hem terug te geven;
- subsidiair: om de Staat te verbieden de auto te vervreemden totdat onherroepelijk in de strafzaak tegen [eiser] is beslist; en
- meer subsidiair: om de Staat te verbieden de auto te vervreemden totdat onherroepelijk op het klaagschrift ex artikel 552a Sv is beslist;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen de primaire vordering voert de Staat als meest verstrekkende verweer aan dat [eiser] daarin niet-ontvankelijk is, omdat voor hem de beklagprocedure van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) openstaat. Die procedure strekt ertoe om een beslissing te krijgen over de vraag of een strafvorderlijk in beslag genomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de rechthebbende.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de genoemde beklagprocedure naar vaste jurisprudentie moet worden geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed. Dat betekent dat voor [eiser] in beginsel de weg naar de civiele rechter niet openstaat. Dit kan anders zijn indien er sprake is van zodanig spoedeisende omstandigheden, dat de uitspraak in de beklagprocedure niet kan worden afgewacht. De civiele voorzieningenrechter kan dan een voorlopige maatregel treffen.
4.3.
In dit geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich dergelijke spoedeisende omstandigheden voordoen. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de enkele omstandigheid dat de zitting in de beklagprocedure van artikel 552a Sv niet eerder zou kunnen plaatsvinden dan op 29 augustus 2019, op zichzelf nog niet betekent dat dit te laat is. Bovendien is ter zitting gebleken dat de griffie van deze rechtbank inmiddels heeft laten weten dat de zitting in de beklagprocedure ook op 17 juli 2019 kan plaatsvinden (in plaats van op 29 augustus 2019 – zie 2.4). Ook een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is op 17 juli beschikbaar. [eiser] heeft daar tegenin gebracht, dat zijn advocaat in de strafzaak op 17 juli 2019 verhinderd is en dat zij ook geen andere advocaat bereid heeft gevonden die zitting waar te nemen. Dit is lastig voor [eiser] , maar het is uiteindelijk zijn eigen keuze om van deze mogelijkheid geen gebruik te maken.
4.4.
De overige door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig spoedeisend, dat de zitting (op 17 juli 2019 of later) en de uitspraak in de beklagprocedure niet kunnen worden afgewacht. [eiser] heeft gesteld dat hij de auto met spoed nodig heeft om van en naar zijn werk te reizen. Ter zitting is echter gebleken, dat [eiser] overdag wel degelijk met het openbaar vervoer van en naar zijn werk kan reizen en dus daarvoor niet is aangewezen op zijn auto. Hij wenst echter uitsluitend nachtdiensten te draaien vanwege de hogere vergoeding. In die keuze is hij vrij, maar van spoedeisende omstandigheden zoals bedoeld onder 4.2 is geen sprake.
4.5.
Ook het argument dat [eiser] de behandeling van het klaagschrift niet kan afwachten omdat het Openbaar Ministerie of de bewaarder ieder moment tot vervreemding van de auto kan overgaan, hetgeen tot een lage opbrengst en dus schade voor [eiser] zou leiden, gaat niet op. De officier van justitie heeft immers laten weten dat de auto niet vervreemd mag worden totdat in eerste aanleg op het klaagschrift is beslist. [eiser] heeft volstrekt niet aannemelijk gemaakt dat aan de nakoming van deze toezegging moet worden getwijfeld.
4.6.
Hieruit volgt dat ook de subsidiaire en meer subsidiaire vordering moeten worden afgewezen. [eiser] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de Staat de auto wil vervreemden, laat staan dat zij onrechtmatig handelt jegens [eiser] . Overigens heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp niet vooraf te laten toetsen door een rechter. De officier van justitie heeft bij de beslissing om een machtiging te verlenen tot vervreemding als bedoeld in artikel 117 lid 2 onder c Sv een ruime beleidsvrijheid en er bestaat slechts in exceptionele gevallen ruimte voor een voorafgaande rechterlijke toetsing in kort geding (zie bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:781). In dit geval is er zelfs (nog) geen machtiging gegeven. De officier van justitie heeft, integendeel, als gezegd juist laten weten dat de auto niet vervreemd mag worden totdat in eerste aanleg op het klaagschrift is beslist. Voor de in de subsidiaire vordering gevraagde termijn - totdat onherroepelijk in de strafzaak tegen [eiser] is beslist – geldt bovendien dat deze hoe dan ook de reikwijdte van een maatregel in kort geding te buiten gaat.
4.7.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de bewaarder op grond van artikel 117 lid 5 Sv ook zelfstandig tot vervreemding kan besluiten. Die bepaling maakt dat inderdaad mogelijk, maar alleen als het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen. Dat deze situatie zich binnen afzienbare termijn zal voordoen, is door [eiser] echter evenmin aannemelijk gemaakt.
4.8.
De conclusie is dat [eiser] in zijn primaire vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, zoals gevraagd door de Staat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn primaire vordering;
5.2.
wijst de subsidiaire en meer subsidiaire vordering af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op:
- € 99,01 aan dagvaardingskosten,
– € 639,00 aan griffierecht en
– € 980,00 aan salaris advocaat,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na dit vonnis heeft voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: mah