ECLI:NL:RBAMS:2019:5232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
C/13/659919 / KG ZA 19-9
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in kort geding inzake kinderalimentatie en bevoegdheid Nederlandse rechter

In deze zaak, die op 15 april 2019 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een man en een vrouw, waarbij de man verzoekt om een voorlopige regeling voor kinderalimentatie. De man, die de Belgische nationaliteit heeft, vordert dat hij € 25,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw. De vrouw betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de man niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter heeft in een tussenvonnis van 28 februari 2019 reeds enkele feiten vastgesteld en partijen in de gelegenheid gesteld om nadere standpunten in te nemen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de man een onderhoudsplicht heeft voor zijn kinderen en dat hij, zolang er geen duidelijkheid is over de alimentatie, niet naar Israël kan reizen om zijn kinderen te bezoeken. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat zij in Israël een alimentatievordering heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft daarom de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van de Alimentatieverordening.

De voorzieningenrechter heeft de netto-inkomsten van de man vastgesteld op € 3.000,- per maand, op basis van zijn verdiencapaciteit, en heeft een voorlopige alimentatie van € 100,- per kind per maand toegewezen. Daarnaast is de vordering betreffende de echtelijke woning toegewezen en zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/659919 / KG ZA 19-9 CK-LO
Vonnis in kort geding van 15 april 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 11 januari 2019,
advocaat mr. T.A. Bouman te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ( Israël ),
gedaagde,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 28 februari 2019 is een tussenvonnis gewezen. Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld de voorzieningenrechter nadere standpunten en producties (de vrouw) te doen toekomen inzake de alimentatievordering.
1.2.
Vervolgens is ingekomen op 14 maart 2019 een akte met producties van de zijde van de vrouw, op 22 maart 2019 een akte met producties van de zijde van de man en op 28 maart 2019 een brief van de zijde van de vrouw. De producties van de zijde van de man van 22 maart 2019 worden buiten beschouwing gelaten, nu de man geen gelegenheid is geboden voor het indienen daarvan.
1.3.
Vervolgens is partijen medegedeeld dat op 15 april 2019 vonnis zou worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
De feiten die zijn opgenomen in het tussenvonnis van 28 februari 2019 worden hier als uitgangspunt genomen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat – te bepalen dat hij € 25,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw ten titel van kinderalimentatie.
3.2.
De vrouw voert verweer. Zij stelt primair dat de Nederlandse (voorzieningen)rechter niet bevoegd is om van de alimentatievordering kennis te nemen, althans dat de man niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen. Subsidiair voert de vrouw aan dat de man veel meer inkomsten heeft dan blijkt uit de salarisstroken die hij heeft overgelegd. Hij heeft ook inkomsten uit onderneming, te weten [onderneming] , een op Curaçao gevestigde vennootschap, waarvan hij bestuurder is. Daarnaast doet hij administratief werk voor verschillende cliënten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd is in rechtsoverweging 4.8 van het tussenvonnis van 28 februari 2019 uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de man de Nederlandse nationaliteit heeft. De man heeft de Belgische nationaliteit, zoals ook is vermeld in 2.1 van het tussenvonnis. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan dus niet worden gebaseerd op artikel 6 van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009). De bevoegdheid kan echter wel worden gebaseerd op artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening, nu de Nederlandse (voorzieningen)rechter bevoegd is in het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3, lid 1 sub a 5e streep Brussel II bis. De voorzieningenrechter acht zich dus bevoegd en herstelt hierbij hetgeen in rechtsoverweging 4.8 van het tussenvonnis is overwogen.
4.2.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet zelf een vordering kan instellen voor kinderalimentatie die hij aan de vrouw zou moeten voldoen. Dit standpunt is niet op het recht gebaseerd. De man heeft op grond van de wet een onderhoudsplicht voor de kinderen, en indien partijen het niet eens zijn over de hoogte van de onderhoudsbijdrage kan ook de onderhoudsplichtige zich tot de rechter wenden. De man heeft daarbij ook een spoedeisend belang. Zolang er geen duidelijkheid is over de alimentatie kan hij niet naar Israël reizen om zijn kinderen, die hij al maanden niet heeft gezien, te bezoeken, althans loopt hij het risico dat hij eenmaal daar het land niet mag verlaten. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige onderhoudsbijdrage vaststellen, voor de duur dat nog niet in de bodemprocedure, die door de man op 6 november 2018 aanhangig is gemaakt, is beslist. Dat de vrouw op 14 januari 2019 in Israël een alimentatievordering heeft ingesteld is onvoldoende aannemelijk gemaakt, nu zij daarvan slechts een Israëlisch document en een niet-beëidigde vertaling in het geding heeft gebracht. Voorts is de Nederlandse rechter bevoegd inzake voorlopige maatregelen op grond van artikel 14 Alimentatieverordening.
4.3.
De man heeft gesteld dat zijn netto inkomsten ongeveer € 1.500,- per maand bedragen, voor een dienstbetrekking van 50%. Hij stelt dat hij geen inkomsten heeft uit [onderneming] , en dat hij niet in staat is meer te werken dan 50%.
De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de man, gelet op de uitgaven voor het gezin in het verleden, meer inkomsten moet of kan hebben. De voorzieningenrechter zal voor de voorlopige alimentatie uitgaan van een inkomen uit een 100% dienstbetrekking gelet op de verdiencapaciteit van de man. De kosten voor de vier kinderen lopen door en zullen anders voornamelijk door de vrouw moeten worden gedragen, die (ook) een beperkt inkomen heeft, al hebben beide partijen de hoogte van het inkomen van de ander betwist. Er wordt dus uitgegaan van een inkomen van € 3.000,- netto per maand, en een kinderalimentatie van € 100,- per kind per maand wordt daarbij vooralsnog redelijk geacht.
4.4.
De vordering betreffende de echtelijke woning zal, zoals is overwogen in het tussenvonnis van 28 februari 2019, worden toegewezen.
4.5.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat voorlopig het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan het adres [onderneming] te [woonplaats] aan de man toekomt,
5.2.
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 100,- per kind per maand aan de vrouw, ten titel van kinderalimentatie, te voldoen voor de eerste van iedere maand,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: LO