6.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) allereerst de vraag moet worden beantwoord of er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor en vervolgens of de door verdachte tegen deze aanranding gevoerde verdediging noodzakelijk was. Ten slotte moet worden beoordeeld of de verdediging door verdachte tegen de aanranding geboden was.
Feitelijke toedracht voorafgaand aan het incident
De rechtbank is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de feitelijke toedracht voorafgaand aan het incident als volgt is.
Verdachte en medeverdachte hadden ten tijde van het incident een gespannen relatie met aangever, die hun neef is. Enkele weken voor de confrontatie is er op 9 oktober 2014 door verdachte aangifte gedaan van bedreiging. Aangever, die in hetzelfde wooncomplex woont als de zus van verdachte, zou verdachte en medeverdachte met de dood hebben bedreigd. Door de officier van justitie was reeds toestemming gegeven om aangever buiten heterdaad aan te houden.
Op 24 oktober 2014 is medeverdachte bij de woning van zijn zus aan de [adres] te Amsterdam. Om 15.16 uur die dag (vlak voor het incident) worden twee verbalisanten die zich op dat moment in de nabije omgeving van de [adres] bevinden, aangesproken door medeverdachte. Volgens de politie verklaart medeverdachte dat hij een langslepend conflict heeft met een man (de rechtbank begrijpt met aangever) en dat deze man door de politie wordt gezocht. Ook belt hij verdachte met het verzoek zo snel mogelijk naar het wooncomplex van hun zus te komen. Op het moment dat verbalisanten zich samen met medeverdachte naar de woning van aangever willen begeven, krijgen zij een noodoproep. Medeverdachte moet hierop het politievoertuig verlaten. Als verdachte vlak hierna arriveert, besluiten zij samen op de kruising van de Burgemeester de Vlugtlaan en de [adres] te wachten op de politie. Dit is de plek waar vervolgens ook de confrontatie heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht de verklaring van aangever, dat hij omstreeks 15:30 uur die dag zijn woning verliet, vanuit de [adres] op de Burgermeester de Vlugtlaan linksaf richting de metro liep, verdachte en medeverdachte daarbij niet heeft gezien en plots een klap op zijn achterhoofd kreeg onaannemelijk. De locatie waar aangever en verdachten door de politie zijn aangetroffen betreft namelijk een (open en goed zichtbare) plek rechtsaf op de Burgermeester de Vlugtlaan, in de tegenovergestelde richting van de metro.
Verdachte heeft verklaard dat aangever plots de hoek om kwam lopen, meteen dichtbij stond, begon te schelden en de eerste klap aan medeverdachte uitdeelde. Ook de medeverdachte heeft in zijn eerste verhoor verklaard dat aangever plotseling de hoek om kwam lopen, boos was en begon te slaan. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij erg bang was dat aangever een wapen zou trekken omdat hij tijdens de confrontatie zijn jas probeerde te openen. Deze laatste handeling van aangever is ook door de medeverdachte waargenomen. Getuige [naam getuige] heeft eveneens, zij het op een later moment, waargenomen dat aangever zijn jas probeerde te openen. Deze getuige heeft voorts gehoord dat verdachte riep dat iemand de politie moest bellen omdat hij bang was dat aangever een pistool had en hem en medeverdachte wilde doodmaken. Op basis van deze verklaringen acht de rechtbank het, in combinatie met de locatie waar de confrontatie heeft plaatsgevonden, aannemelijk dat het juist aangever is geweest die plotseling de confrontatie met verdachte en zijn medeverdachte heeft opgezocht.
Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank met de raadsvrouw van oordeel dat verdachte zich bedreigd mocht voelen en dat voldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever. De rechtbank komt hiermee tot het oordeel dat sprake was van een noodweersituatie.
Subsidiariteit en proportionaliteit
Verdachte heeft aangegeven dat hij op het moment dat aangever medeverdachte een klap gaf en zijn jas probeerde te openen, bang was dat aangever een wapen zou pakken. Hij zag niet de mogelijkheid om zich om te draaien en weg te lopen. Hij was bang dat hij dan geraakt zou worden in zijn rug. Daarnaast durfde hij niet weg uit angst dat de medeverdachte iets werd aangedaan.
Deze feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot de conclusie dat het mogelijk is dat er voor verdachte geen reële kans was om te vluchten of anderszins een confrontatie met aangever te voorkomen. De rechtbank betrekt ook hierbij de bedreiging van aangever naar verdachte waar eerder die maand sprake van zou zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande aan de vereiste van subsidiariteit voldaan.
Ten aanzien van de proportionaliteitsvraag overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat verdachte aangever meermalen met een zaklamp op zijn hoofd heeft geslagen. Ook is aangever meermalen geslagen en geschopt en heeft hij door het handelen van verdachte en medeverdachte diverse verwondingen (aan zijn hoofd) opgelopen. De rechtbank heeft met name in haar oordeel over de proportionaliteit meegewogen dat zowel verdachte, medeverdachte als getuige [naam getuige] hebben verklaard dat zij aangever naar zijn jas zag grijpen en deze probeerde te openen. Verdachte en medeverdachten hebben aangegeven niet te zijn gestopt met geweldshandelingen omdat zij bang waren dat aangever alsnog een wapen zou pakken. Hoewel de rechtbank het toegepaste geweld fors vindt en van mening is dat het handelen de grenzen van disproportionaliteit nadert, is zij toch van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de wijze van verdedigen door verdachte in verhouding stond tot de op hem en medeverdachte uitgeoefende aanranding.
Verdachte dient dan ook voor het bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.