Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/169110-16 (Promis)
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
1.Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E. Broekhof en van wat verdachte en zijn raadsman mr. D.G. Peters naar voren hebben gebracht.
2.Tenlastelegging
2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1. mishandeling van [aangever] op 13 augustus 2016, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad;
2. het voorhanden hebben van 15 (knal)patronen kaliber 9mm op 15 augustus 2016.
2.2.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3.Voorvragen
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege onaanvaardbare overschrijding van de redelijke termijn. Hiermee is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt daarover het volgende.
Ook de rechtbank stelt vast dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt echter dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4.Waardering van het bewijs
4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat de onder 1 ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen kan worden op basis van de aangifte, de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2] en de letselverklaring.
Ook het onder 2 ten laste gelegde munitiebezit kan wettig en overtuigend bewezen worden, gelet op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde mishandeling. Er was sprake van een incident tussen verdachte en zijn ex-schoonvader. Zijn ex-schoonvader is daarbij ongelukkig ten val gekomen, maar verdachte heeft hem niet geslagen. Het dossier bevat ook onvoldoende bewijs om tot die conclusie te komen. Uit het dossier blijkt dat verdachte zich enkel heeft afgeweerd tegen het handelen van zijn ex-schoonvader. Verdachte werd op enig moment door hem geduwd, maar ervoer dit als een sprong in zijn nek. Hij draaide zich om en raakte hem daarbij. Dit wordt ook bevestigd door de getuigen [naam getuige 3] en [naam getuige 4] . Verdachte heeft geen opzet gehad om zijn ex-schoonvader iets aan te doen, ook niet in voorwaardelijke vorm. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde munitiebezit heeft de verdediging verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de mishandeling van [aangever] (feit 1)
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
Op 14 augustus 2016 heeft [aangever] (hierna: aangever) aangifte gedaan van mishandeling door verdachte, zijn schoonzoon. Aangever heeft – kort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Ik bevond mij in mijn woning toen ik werd gebeld door mijn schoonzoon. Hij begon direct tegen mij te schreeuwen, waarop ik heb opgehangen. Toen hij mij voor de derde keer belde, liet hij mij weten dat hij beneden voor mijn woning stond. Ik liep naar beneden en opende de centrale toegangsdeur. Ik zag mijn schoonzoon in zijn auto aan de overkant van de straat. Hij stapte uit en liep naar mij toe. Wij begroetten elkaar, waarop mijn schoonzoon aan mij vroeg of ik een ommetje wilde maken. Ik gaf aan dat ik niet naar beneden was gekomen om een ommetje te maken, maar alleen om
face-to-faceeen gesprek te kunnen voeren. Mijn schoonzoon begon vervolgens tegen mij te schreeuwen. Hij beschuldigde mij ervan dat ik de oorzaak was voor de breuk tussen hem en mijn dochter. Ik voelde dat de situatie grimmig werd en wilde veilig naar binnen. Ik liep terug naar de centrale toegangsdeur, terwijl mijn schoonzoon bleef schreeuwen en schelden. Op het moment dat ik de toegangsdeur achter mij dicht wilde doen, probeerde mijn schoonzoon deze weer open te duwen. Ik pakte hem vast en zei dat hij moest vertrekken. Ik duwde hem, waardoor we samen weer op het trottoir stonden. Ik draaide mij om en liep weer terug naar de centrale toegangsdeur.
face-to-faceeen gesprek te kunnen voeren. Mijn schoonzoon begon vervolgens tegen mij te schreeuwen. Hij beschuldigde mij ervan dat ik de oorzaak was voor de breuk tussen hem en mijn dochter. Ik voelde dat de situatie grimmig werd en wilde veilig naar binnen. Ik liep terug naar de centrale toegangsdeur, terwijl mijn schoonzoon bleef schreeuwen en schelden. Op het moment dat ik de toegangsdeur achter mij dicht wilde doen, probeerde mijn schoonzoon deze weer open te duwen. Ik pakte hem vast en zei dat hij moest vertrekken. Ik duwde hem, waardoor we samen weer op het trottoir stonden. Ik draaide mij om en liep weer terug naar de centrale toegangsdeur.
Het volgende moment lag ik in een ambulance.
Uit de letselverklaring die naar aanleiding van het voorval is opgesteld, bleek de kaak en linker oogkas van aangever te zijn gebroken.
Getuige [naam getuige 1] , de dochter van aangever, heeft verklaard dat zij op het moment van het incident op het balkon van de woning van haar vader stond. Zij zag haar vader en verdachte buiten op straat voor de portiek staan. Op enig moment zag zij dat haar vader zich omdraaide en richting de portiekdeur liep met zijn rug naar verdachte, waarna verdachte op hem afging en met zijn rechterhand uithaalde naar het gezicht van haar vader. Zij zag vervolgens dat haar vader op de grond viel en roerloos bleef liggen.
Getuige [naam getuige 5] , de buurman van aangever, heeft verklaard dat hij veel geluid van buiten hoorde en toen naar zijn balkon is gegaan. Daar zag hij zijn buurman en een man die hij kent als de schoonzoon van zijn buurman. Hij hoorde dat de schoonzoon allerlei slechte dingen riep naar zijn buurman, scheldwoorden.
Hierop liep hij naar beneden. Toen hij de centrale toegangsdeur opendeed, hoorde hij de schoonzoon roepen: “Ik maak jullie allemaal kapot!” Hij zag vervolgens dat de schoonzoon door zijn buurman werd weggeduwd. Vervolgens zag hij dat de schoonzoon uithaalde met zijn rechtervuist en zijn buurman in de linkerkant van het gezicht raakte, waarna hij direct op de grond viel.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van aangever door hem een vuistslag (in het gezicht) te geven waardoor aangever zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en een gebroken oogkas, heeft opgelopen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de aangifte omdat de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 5] deze aangifte ondersteunen. Het letsel blijkt uit de letselverklaring.
De verklaring van verdachte – dat aangever hem op enig moment van achteren zou hebben besprongen en hij zichzelf daarbij zou hebben verweerd met een armbeweging – vindt de rechtbank onaannemelijk. De door verdachte geschetste gang van zaken past immers niet bij het (forse) letsel van aangever en vindt bovendien ook – anders dan aangevoerd door de verdediging – onvoldoende steun in de verklaringen van getuigen [naam getuige 3] en [naam getuige 4] . De verklaringen van [naam getuige 3] en [naam getuige 4] . lopen op essentiële punten uiteen, terwijl deze getuigen het incident ook slechts vanaf een afstand hebben waargenomen en daarbij – naar eigen zeggen – niet goed zagen wat er gebeurde.
Ten aanzien van het munitiebezit (feit 2)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde zoals hierna in rubriek 5 is weergegeven.
5.Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 13 augustus 2016 te Amsterdam [aangever] heeft mishandeld door deze een vuistslag te geven, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en kaak, ten gevolge heeft gehad;
2
op 15 augustus 2016 te Amsterdam munitie van categorie III, te weten 15 (knal)patronen kaliber 9mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6.Strafbaarheid van het feit en van de verdachte
6.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mishandeling dat sprake was van een noodweersituatie, waarbij verdediging door verdachte tegen de aanranding van zijn lijf noodzakelijk was. Verdachte werd uit het niets besprongen door aangever en hij heeft als reactie een armbeweging gemaakt om aangever van zich af te weren. Het handelen van verdachte voldeed aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De raadsman heeft meer subsidiair een beroep op noodweerexces gedaan.
6.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte is besprongen door aangever.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces allereerst vast moet komen staan dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Zoals de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat aangever op enig moment verdachte heeft besprongen. Dat betekent dat ook niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte komt dus geen geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces toe. Het subsidiaire verweer en het meer subsidiaire verweer worden verworpen.
De bewezen verklaarde feiten zijn strafbaar en verdachte is daarvoor ook strafbaar.
7.Motivering van de straf en maatregel
7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 100 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat een vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen
7.2.
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot enige bewezenverklaring komt heeft de raadsman verzocht in het voordeel van verdachte rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn toenmalige schoonvader. Hij heeft het slachtoffer – na een verhitte woordenwisseling – met veel kracht in het gezicht geslagen als gevolg waarvan het slachtoffer fors letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft jaren na het incident nog steeds fysiek en psychisch last van het voorval, zo blijkt uit de brief die door zijn advocaat op de zitting is voorgelezen.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van (knal)patronen.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 2 april 2019. Hieruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict maar dat dit langer dan vijf jaar geleden is. Het strafblad van verdachte heeft daardoor geen strafverzwarende invloed. Ook is gebleken dat verdachte nadien niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Voorts is de redelijke termijn overschreden waarbinnen een strafvervolging op grond van artikel 6 EVRM tot een berechting moet komen. Verdachte is op 16 augustus 2016 in verzekering gesteld. Gelet op de datum van het wijzen van dit vonnis wordt de redelijke termijn van twee jaren met bijna tien maanden overschreden.
Op grond van de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud (LOVS), geldt als uitgangspunt bij een mishandeling als de onderhavige een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet echter op de hiervoor genoemde termijnoverschrijding, zal de rechtbank – conform de eis van de officier van justitie – volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Verdachte heeft een moeilijke periode achter de rug en zijn leven lijkt nu weer op orde. Hij werkt als taxichauffeur en zal ook een examen doen om als vrachtwagenchauffeur te kunnen gaan rijden. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou de stijgende lijn in het leven van verdachte te veel doorkruisen.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uren met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De rechtbank zal aan de voorwaardelijke straf een proeftijd van twee jaar verbinden, om verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
8.De vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [aangever] heeft gevorderd € 5805,75 aan materiële schadevergoeding en € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft de vordering – kort gezegd – op alle punten betwist.
De officier van justitie heeft zicht op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de immateriële schade, omdat niet kan worden vastgesteld dat de bloeduitstorting in de hersenen (het subduraal hematoom) het gevolg is geweest van de mishandeling. De materiële schade is volgens haar voldoende onderbouwd en kan in zijn geheel worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het oordeel van de rechtbank luidt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de mishandeling rechtstreeks immateriële schade is toegebracht aangezien hij bij de mishandeling een gebroken kaak en oogkas heeft opgelopen. Het deel van de vordering dat betrekking heeft op schade als gevolg van het nadien ontstane subduraal hematoom, welke ongeveer een maand na de mishandeling bij de benadeelde partij is geconstateerd, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank kan namelijk op basis van het dossier niet vaststellen dat dit subduraal hematoom door toedoen van de mishandeling is ontstaan.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 13 augustus 2016. Met betrekking tot de overige gevorderde immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de mishandeling eveneens rechtsreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal de gestelde materiële schade toewijzen in zoverre kan worden vastgesteld dat deze schade het gevolg is van de bij de mishandeling ontstane breuken in de kaak en oogkas. Dat betekent dat de posten ‘pyjama’, ‘telefoonkosten’ en ‘reiskosten’ zullen worden toegewezen, met de kanttekening dat deze laatste post (‘telefoonkosten’) slechts tot een bedrag van € 21,66 (voor de dagen 13 en 14 augustus 2016) zal worden toegewezen. De overige reiskosten zijn immers gemaakt in het kader van de operatie als gevolg van het subduraal hematoom. De schadepost ‘inkomstenderving’ zal worden toegewezen tot een bedrag van € 300,- nu de rechtbank uitgaat van een herstelperiode van twee maanden voor de breuken in de kaak en oogkas. Ten aanzien van de post ‘tandartskosten’ zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat uit de ingebrachte begroting (opgesteld in maart 2017) onvoldoende blijkt van een causaal verband met de mishandeling.
In totaal wijst de rechtbank dus een bedrag van € 391,66 aan materiële schade toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 13 augustus 2016. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering tot materiële schadevergoeding bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de vordering van de benadeelde partij voor een gedeelte zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de proceskosten die zijn gemaakt door de benadeelde partij.
Proceskosten komen in voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Een redelijke uitleg van dit artikel brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal daarom – gelet op de hoogte van de vordering – aansluiting zoeken bij het liquidatietarief voor kantongerechten. Voor het opstellen en indienen van de vordering en voor behandeling ervan ter zitting worden naar algemeen gebruik twee punten toegekend. Aan de hand van het liquidatietarief passend bij de hoogte van de gevorderde schade, komt de rechtbank uit op een bedrag van € 480,- per punt, dus in totaal zal een bedrag van € 960,- worden toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Dit brengt mee dat de gevorderde advocaatkosten voor het overige niet voor vergoeding in aanmerking komen.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling van de aan hem toegekende schadevergoeding, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
9.Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
10.Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) weken.
2 (twee) weken.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Wijst de vordering van [aangever] , toe tot een bedrag van € 3.000,- (drieduizend euro) aan immateriële schade en € 391,66 (driehonderdeenennegentig euro en zesenzestig cent) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [aangever] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 960,- (negenhonderdenzestig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [aangever] , te betalen de som van € 391,66 (driehonderdeenennegentig euro en zesenzestig cent) wegens materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade (13 augustus 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 43 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J. Knol en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juni 2019.
[==]