Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de beschikking in het incident van 11 januari 2019,
- de beschikking van 14 februari 2019, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
2.De feiten
3.De beschikking van 15 november 2018
4.Het verzoek en het verweer
I. (vervallen);
II. (vervallen);
III. [verweerster] te veroordelen tot een betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding ex art. 7:681 BW dan wel art. 7:682 BW van € 150.000,00 bruto aan [verzoeker] , althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het relatiebeding omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] dan wel het relatiebeding te vernietigen, dan wel subsidiair (de werking en de looptijd van) het relatiebeding te beperken tot een in goede justitie te bepalen termijn en [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een maandelijkse vergoeding zolang de beperking uit hoofde van het relatiebeding voortduurt, in ieder geval vanaf 1 september 2018, gebaseerd op het door [verzoeker] bij [verweerster] verdiende salaris van € 4.104,-- bruto per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
V. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf werkdagen na dagtekening van de beschikking per e-mail een bericht te zenden aan dezelfde e-mailadressen als de e-mail die [verweerster] verzond op 16 juli 2018 te 18.43 uur (Bijlage 16) met exact de inhoud als in het verzoekschrift vermeld, op straffe van een dwangsom;
VI. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de buitengerechtelijke kosten van € 2.752,75, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VII. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente over alle genoemde bedragen (voor zover van toepassing);
VIII. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
5.De beoordeling
is [verzoeker] statutair directeur
Ook hetgeen [verzoeker] thans inbrengt tegen de verklaringen die aan de beschikking van 15 november 2018 ten grondslag zijn gelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de betwisting van de eerder in het geding gebrachte verklaringen is de strekking van het betoog dat daaruit niet kan worden afgeleid dat [verzoeker] niet naar behoren functioneerde. Dat doet echter niet af aan de conclusie dat de arbeidsverhouding wegens de onvrede zoals die met name binnen het management team bestond over zijn functioneren zo ernstig was, dat van een voldragen g-grond sprake was, terwijl ook de h-grond van toepassing was. De rechtbank acht het daarom niet nodig nader in te gaan op de over en weer ingenomen standpunten inzake de verklaringen die aan de beschikking van 15 november 2018 ten grondslag zijn gelegd.
De rechtbank zal de billijke vergoeding bepalen op een wijze die en op het niveau dat, aansluit bij de omstandigheden van het geval. Het ernstigste verwijt betreft de borgstelling die [verzoeker] heeft getekend. Die zou hij zeker niet hebben getekend als hem te kennen was gegeven dat werd overwogen de arbeidsverhouding te beëindigen. Nu deze borgstelling een voorwaardelijke verbintenis is, kan het daardoor dreigende nadeel worden opgeheven door een voorwaardelijke billijke vergoeding toe te kennen tot het bedrag van de borgstelling.
Daarnaast wordt een billijke vergoeding toegekend op de grond dat [verweerster] aan [verzoeker] niet kenbaar heeft gemaakt dat de klachten over zijn functioneren zo zwaar wogen dat als zijn inzet en functioneren niet zou verbeteren door de andere aandeelhouders een ontslagprocedure zou worden voorbereid. Het gaat hier om een gemiste kans om zich te verbeteren. Onzeker is of [verzoeker] zich zo zou hebben verbeterd dat dit tot herstel van (ook volgens [verzoeker] zelf, zie onder 2.29) ernstig verziekte verhoudingen zou hebben geleid. Dus is ook onzeker of en hoe lang de arbeidsverhouding zou zijn voortgezet als [verzoeker] wel duidelijk was gemaakt dat zijn ontslag als statutair directeur werd overwogen. Daarom moet onder afweging van de goede en kwade kansen worden geschat welk nadeel door deze gemiste kans is ontstaan. Indien [verweerster] [verzoeker] de duidelijkheid had gegeven die hier heeft ontbroken, acht de rechtbank de kans dat het uiteindelijk (na kortere of langere tijd) tot een breuk zou zijn gekomen groter dan de kans dat de arbeidsverhouding zou zijn voortgezet. Daarom zal de rechtbank gezien dit ernstige verwijt een billijke vergoeding toekennen van € 20.000,-.
De rechtbank zal dus in totaal een billijke vergoeding toekennen van € 120.000,-. Met het oog op de financiële positie van [verweerster] zal deze, zoals verzocht, mogen worden betaald in termijnen, te weten maandelijkse termijnen van € 5.000,- waarvan de eerste dient te worden betaald uiterlijk op 31 mei 2019, en vervolgens steeds voor het einde van elke maand. Van die vergoeding wordt € 20.000,- onvoorwaardelijk toegekend en € 100.000,- onder een ontbindende voorwaarde, te weten dat de uit hoofde van dit deel van de schadevergoeding te betalen termijnen niet langer verschuldigd zullen zijn vanaf het moment dat [verzoeker] volledig wordt bevrijd van zijn verplichtingen uit hoofde van de onder 2.16 genoemde borgstelling. Dit heeft tot gevolg dat, als [verzoeker] uiterlijk 30 september 2019 van zijn verplichtingen uit de borgtocht ontslagen is, dit deel van de schadevergoeding niet verschuldigd is en dat de termijnen verschuldigd zijn indien dit dan niet het geval is, totdat [verzoeker] alsnog uit de borgtocht ontslagen wordt.
5.121,00(3,0 punten × factor 1,0 × tarief € 1.707,00)