ECLI:NL:RBAMS:2019:5584

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
13/741018-19; 13/741254-16 (tul); 23/004221-16 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk geweld en ISD-maatregel opgelegd aan verdachte na vrijspraak van poging tot diefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1999 en gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge. De verdachte werd beschuldigd van openlijke geweldpleging en poging tot diefstal in vereniging met geweld. Tijdens de zitting op 22 mei 2019 is het bewijs besproken, waarbij de officier van justitie vrijspraak voor de poging tot diefstal heeft bepleit, terwijl het onder openlijke geweldpleging ten laste gelegde volgens hem bewezen kon worden. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor beide feiten, met argumenten over onvoldoende bewijs.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot diefstal en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Echter, de rechtbank achtte het onder openlijke geweldpleging ten laste gelegde wel bewezen, gebaseerd op getuigenverklaringen en camerabeelden. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de verdachte bij het geweld op 19 januari 2019 vastgesteld, waarbij hij samen met een ander geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer. De rechtbank heeft ook de ernst van het delict en de achtergrond van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn recidive en de aanbevelingen van de reclassering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) op te leggen voor de duur van twee jaar, zonder aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de vorderingen tot tenuitvoerlegging in andere zaken afgewezen, gezien de opgelegde ISD-maatregel. De beslissing is genomen met het oog op de bescherming van de maatschappij en de kans op gedragsverandering van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/741018-19; 13/741254-16 (tul alg. vw); 23/004221-16 (tul alg. vw)
Datum uitspraak: 5 juni 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in het [penitentiaire inrichting] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.F. van der Brugge naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. poging tot diefstal in vereniging met geweld;
2. openlijke geweldpleging (primair) en mishandeling (subsidiair).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en als hier ingevoegd geldt.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde en dat het onder feit 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Ten aanzien van het feit 1 is onvoldoende bewijs voorhanden dat sprake was van een poging tot diefstal. De verklaring van aangever is onvoldoende voor een bewezenverklaring.
Het onder feit 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen op basis van de aangifte, het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden, de herkenningen van verbalisanten, de verklaring van de medeverdachte bij de rechter-commissaris en de bevindingen van de telefoon.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten 1 en 2 (zowel primair als subsidiair) vrijspraak bepleit. De raadsman heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Het dossier bevat onvoldoende bewijs waaruit volgt dat sprake was van een poging tot diefstal en om die reden kan geen bewezenverklaring van feit 1 volgen.
Ten aanzien van feit 2 zou verdachte door verschillende agenten zijn herkend. Geen van de herkenningen volgt op grond van camerabeelden of stills die betrekking hebben op het geweldincident buiten. De kwaliteit van de in het dossier aanwezige stills is onvoldoende om tot herkenning te kunnen overgaan. De raadsman verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:5016).
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder feit 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman niet bewezen wat onder feit 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.2
Het oordeel over het onder feit 2 laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders de raadsman – het onder feit 2 primair ten laste gelegde bewezen.
Herkenningen verbalisanten
De raadsman heeft in het bijzonder verweer gevoerd tegen de herkenningen van de verbalisanten. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt het volgende.
In de onderhavige zaak zijn beeldopnames gemaakt. Bij de beoordeling van de – al dan niet – betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde zijn de herkenningen door verbalisanten, gedaan op basis van dit beeldmateriaal, van cruciaal belang.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat daarbij behoedzaamheid betracht dient te worden. Voorts heeft de rechtbank bij de beoordeling de volgende uitgangspunten gehanteerd.
De herkenning van een persoon op bewegend beeld kan plaatsvinden, grof gezegd, op basis van diens gezicht, kleding en accessoires en/of postuur, houding en manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste diagnostische waarde. Het gezicht is immers uit zijn aard uniek en de meeste mensen zijn uitstekend in staat gezichten te herkennen. Op basis van uitsluitend kleding, houding en/of postuur kan in de zaak die thans aan de orde is naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende betrouwbare herkenning plaatsvinden. Gezichten worden als één geheel, dat wil zeggen holistisch in het geheugen opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen.
De rechtbank heeft de volgende elementen in haar beoordeling betrokken. In de eerste plaats heeft zij beoordeeld aan de hand van het bekijken van de stills in het dossier, of de beelden voldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren, of er met andere woorden voldoende gezichtskenmerken te zien zijn om een herkenning mogelijk te maken. Daarmee nauw in verband staat een tweede beoordelingselement, namelijk hoe goed de herkenner de verdachte kent. Hoe beter men de verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Ten slotte heeft de rechtbank nog gekeken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken. In het geval dat er andere bewijsmiddelen dan herkenningen in het dossier aanwezig zijn die de betrokkenheid van verdachte bij het ten last gelegde kunnen ondersteunen, zijn deze in de beoordeling betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beelden (stills) van 19 januari 2019 van [hotel] van voldoende kwaliteit om verbalisanten in staat te stellen verdachte daarvan te herkennen. De raadsman heeft aangevoerd dat de stills onvoldoende duidelijk zijn, maar de rechtbank acht de in het – originele – dossier aanwezige stills (in kleur) van voldoende kwaliteit en helderheid om personen te kunnen herkennen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de afzonderlijke herkenningen van verdachte door de verbalisanten. Onder meer verbalisant [verbalisant 1] heeft op 1 februari 2019 verdachte op de camerabeelden herkend. [verbalisant 1] is verdachte meermalen in zijn werkgebied tegengekomen en heeft hem op 21 januari 2019 voor het laatst gezien. Dat was daarmee twee dagen na het incident en een ruime week voor zijn herkenning. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte meerdere keren in levende lijve gezien en in ten minste zeven bvh-registraties contact met verdachte gehad. De rechtbank acht deze afzonderlijke herkenningen al voldoende om de betrokkenheid van verdachte vast te stellen. De rechtbank merkt daarnaast op dat naast [verbalisant 1] en [verbalisant 2] nog vijf verbalisanten verdachte op de stills van de camerabeelden hebben herkend. De bewijskracht van de individuele herkenningen wordt daarmee groter.
Betrokkenheid verdachte
Naast de camerabeelden blijkt de betrokkenheid van verdachte ook uit overige bewijsmiddelen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vaker in [hotel] komt en dat hij de bewuste avond wel met de medeverdachte is [hotel] aanwezig kan zijn geweest, maar dat hij niet samen met hem het pand heeft verlaten en dus ook niet verantwoordelijk is voor het geweldincident tegen aangever. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig en wijst daarbij naar de camerabeelden. Verdachte en de medeverdachte worden op de beelden herkend en verlaten samen [hotel] . De medeverdachte heeft vervolgens bij de rechter-commissaris – zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
“U vraagt mij wat de rol was van die andere persoon die erbij was en die die jongen aanpakte…. Ik heb mij daar niet mee bemoeid. Dat is te zien op de camerabeelden.”In het proces-verbaal van bevindingen omtrent de beelden is vervolgens beschreven dat de personen die [hotel] samen verlaten in [adres] openlijk geweld plegen tegen de aangever. Op de plaats delict is daarnaast een telefoon aangetroffen. Onderzoek naar de historische gegevens van telefoon wijst uit dat het telefoonnummer onder meer contact heeft gehad met de moeder, tante en oom van verdachte en dat de telefoon op 21 december 2018 is gelokaliseerd in Roermond. Verdachte heeft tegenover de Raad voor de Kinderbescherming verklaard dat hij op die bewuste dag een intake gesprek in het kader van de werkstraf niet kon bijwonen omdat hij in Roermond was.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank betrokkenheid van verdachte bij de openlijke geweldpleging op 19 januari 2019 bewezen.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 19 januari 2019 te Amsterdam, met een ander, op de openbare weg, [adres] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] ,
welk geweld bestond uit
- het trekken aan en/of vasthouden van voornoemde [slachtoffer] en het trappen tegen de scooter van voornoemde [slachtoffer] waardoor voornoemde [slachtoffer] ten val kwam en
- het slaan en schoppen tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] waarbij hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen en geschopt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte niet de ISD-maatregel moet worden opgelegd. De ISD-maatregel is een ultimum remedium en de reclassering heeft nog niet alle mogelijkheden tot behandeling benut. Het is om die reden nog te vroeg om over te gaan tot oplegging van de ISD-maatregel.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Dergelijke delicten versterken de in de maatschappij bestaande gevoelens van onrust, angst en onveiligheid, zeker nu het feit gepleegd is in een openbaar gebied en in het zicht van omstanders. Verdachte heeft daarmee geen blijk gegeven de openbare orde en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer te respecteren.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van Reclassering Nederland van 10 mei 2019, opgemaakt door [reclasseringsmedewerker] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Er is sprake van een zorgelijke situatie. Er is geen stabiele huisvesting, geen structurele dagbesteding en een inkomen ontbreekt. Ook zijn er zorgen omtrent het sociale netwerk van betrokkene en zijn beïnvloedbaarheid. Wij zien voornoemde factoren als risico verhogend. Beschermende factoren die voor stabiliteit in het leven van betrokkene kunnen zorgen zijn niet gevonden in ons onderzoek. De reclassering vindt het zorgelijk dat [verdachte] zich af sluit voor hulpverlening en dat er geen sprake is van positieve gedragsverandering of verlaging van het recidiverisico. Ook het gedrag dat betrokkene binnen detentie vertoont is zorgelijk. Het gedrag van [verdachte] wordt omschreven als recalcitrant en vijandig. Op basis van ons onderzoek zien wij geen mogelijkheden om binnen een ambulant kader gedragsverandering te bewerkstelligen. Daarnaast achten wij de kans groot dat nieuwe bijzondere voorwaarden overtreden zullen gaan worden, gelet op het verleden.
Bij een veroordeling adviseren wij een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
Er zijn geen aanknopingspunten of bereidwilligheid gevonden bij betrokkene voor gedragsverandering. Gelet op zijn afwijzende houding en het gebrek aan responsiviteit, het negatieve reclasseringsverloop en het hoge recidiverisico achten wij de kans op gedragsverandering binnen een ambulant kader niet haalbaar. Binnen de ISD-maatregel krijgt [verdachte] opnieuw een kans om te kiezen voor verandering en te gaan bouwen aan een delictvrij bestaan. Bovendien blijft hij voor een langere periode weg van zijn sociale netwerk en andere externe, negatieve invloeden. Dit geeft betrokkene de mogelijkheid om na te denken over zijn toekomst en binnen een gesloten setting te werken aan structurele gedragsverandering en een delictvrije toekomst.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het negatieve terugmeldrapportage van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering van 28 februari 2019, opgemaakt door [medewerker William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering sluit zich aan bij het overleg met het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming. De laatste maanden is intensief ingezet op gedragsverandering door middel van gesprekken met Street Corner Work, het aansluiten met de taakstraffen, gesprekken met de jeugdreclassering en de aanmelding voor behandeling en begeleid wonen. Tot op heden is er blijvende sprake van recidive en is de schadekans aan het traject zeer groot (stagnatie bij de Raad voor de Kinderbescherming en weigering medewerking bij De Waag). Betrokkene spreekt uit niet meer mee te willen werken.De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering is van mening dat betrokkene begeleiding nodig heeft om de kans op recidive te doen afnemen en gedragsverandering te realiseren. ISD kan hier mogelijk aan bijdragen en betrokkene de begeleiding en structuur geven die hij nodig heeft.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting van 22 mei 2019 [reclasseringsmedewerker] en [medewerker William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering] , reclasseringswerkers verbonden aan respectievelijk Reclassering Nederland en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, als deskundigen gehoord. Zij hebben – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Betrokkene wenst niet in gesprek te gaan met de hulpverlening. Er zijn ernstige zorgen omtrent zijn huisvesting, dagbesteding, inkomen, sociaal netwerk, beïnvloedbaarheid en zijn afwijzende houding tegenover instanties. Ten aanzien van zijn huisvesting heeft betrokkene alleen motivatie voor een eigen plek en niet in het kader van het begeleid wonen. Door de afhoudende en afwijzende houding zijn er geen mogelijkheden meer binnen het ambulante kader.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte een misdrijf heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 april 2019 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 19 januari 2019 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf/maatregel, terwijl het in dit vonnis bewezen verklaarde feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 23 april 2019 is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten.
In het bijzonder merkt de rechtbank op dat verdachte bij vonnis van 10 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4815) een (laatste) kans is gegeven om mee te werken aan het opgestelde plan van aanpak en zich niet weer schuldig te maken aan strafbare feiten. Aan verdachte is toen – ondanks een vordering daartoe van de officier van justitie – geen IDS-maatregel opgelegd. Verdachte heeft deze kans niet gegrepen en de rechtbank ziet geen reden om de ISD-maatregel dit keer niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om uiterlijk één jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen, dit gelet op de jonge leeftijd van verdachte.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 18 februari 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/741254-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 22 december 2017 van de meervoudige strafkamer, waarbij verdachte is veroordeeld tot 315 dagen jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 54 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij de stukken bevindt zich de op 20 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/004221-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 6 juni 2017 van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 50 uren niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevinden zich bij de stukken geschriften waaruit blijkt dat de mededelingen als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post zijn toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank is echter van oordeel dat toewijzing van de vorderingen niet passend is, nu aan verdachte de onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaren wordt opgelegd. De vorderingen worden daarom afgewezen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 38m, 38n, 38s en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Legt op de
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
2 (twee) jaar.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie binnen 1 (
één) jaarna aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/741254-16 af.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 23/004221-16 af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. A.F. van Hoorn en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juni 2019.
De oudste rechter is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]