In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een verhuurster en drie huurders. De verhuurster, eiseres, vorderde dat een van de huurders, [gedaagde sub 3], de woning zou verlaten, terwijl de andere twee huurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], in het geding betrokken waren. De eiseres stelde dat de huurders zonder recht of titel in de woning verbleven, omdat zij niet als medehuurder in de huurovereenkomst stonden. De huurders voerden verweer en stelden dat er een mondelinge overeenkomst bestond met de vertegenwoordiger van de verhuurster, waardoor zij recht hadden op bewoning.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering tot ontruiming van [gedaagde sub 3] toewijsbaar was, omdat hij pas in januari 2018 in de woning was komen wonen en geen schriftelijke toestemming had verkregen van de verhuurster. Voor [gedaagde sub 2] werd de vordering afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij zonder recht of titel in de woning verbleef. De rechter verbood [gedaagde sub 1] om de woning zonder toestemming van de verhuurster in gebruik te geven of onder te verhuren aan derden, met uitzondering van [gedaagde sub 2]. De proceskosten werden verrekend, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.
De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten in huurrelaties en de noodzaak voor huurders om toestemming te vragen voor bewoning door derden. De rechter heeft de belangen van de verhuurster afgewogen tegen de rechten van de huurders, waarbij de spoedeisendheid van de situatie voor de verhuurster leidend was in de beslissing.