ECLI:NL:RBAMS:2019:655

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
13/751531-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de overlevering van een Nederlander op basis van een Europees aanhoudingsbevel, met aandacht voor detentieomstandigheden en verzetgarantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2019 een tussenuitspraken gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Nederlander op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Frankrijk. De vordering tot overlevering is ingediend door de officier van justitie op 13 december 2018 en betreft een vonnis van de Correctionele Rechtbank te Bordeaux, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 17 januari 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de overlevering alleen kan plaatsvinden indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, waaronder de mogelijkheid voor de opgeëiste persoon om verzet aan te tekenen tegen het vonnis in Frankrijk. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in de Franse detentie-instelling Bordeaux-Gradignan, waar de opgeëiste persoon mogelijk zal worden gedetineerd. De raadsman heeft betoogd dat de detentieomstandigheden niet voldoen aan de eisen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende bewijs is voor onmenselijke behandeling.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen om nadere informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden en de verzetgarantie. De rechtbank heeft de officier van justitie de opdracht gegeven om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen om gegevens die kunnen helpen bij het beantwoorden van de vraag of er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon onmenselijk of vernederend zal worden behandeld in de Franse detentie-instelling. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd heropend en de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751531-18
RK nummer: 18/8540
Datum uitspraak: 31 januari 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 maart 2017 door
le Tribunal de Grande Instance de Bordeaux(Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de 5e kamer – JIRS Interregionale Gespecialiseerde Jurisdictie van de Correctionele Rechtbank te Bordeaux gedateerd 21 oktober 2014 gewezen bij verstek – betekend aan parket op 21/09/2015 – Handhaving van de uitwerking van het arrestatiebevel van de onderzoekende magistraat en definitief verbod van het Franse grondgebied, parketnummer: 10319000053, nummer van het onderzoek: E13/00006.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 6, tweede lid, van de OLW: heropening van het onderzoek

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De overlevering kan dan ook alleen worden toegestaan indien het vonnis bij verstek is gewezen en de opgeëiste persoon de mogelijkheid geboden wordt enig rechtsmiddel tegen het vonnis in te stellen teneinde in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, aanhef, sub a tot en met c, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, aanhef, sub d, van de OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
(…)
3.4 [
X] de beslissing is niet persoonlijk aan betrokkene betekend, maar
- de beslissing zal hem na overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend, en
- de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing, en de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 10 dagen vanaf de datum van de officiële kennisgeving van het vonnis gewezen door de Correctionele Rechtbank te BORDEAUX. De betrokkene zalVERZETkunnen aantekenen. In dat geval zal het oorspronkelijke vonnis vernietigd worden en zal hij opnieuw gevonnist worden voor de feiten. (…)
De rechtbank heeft geconstateerd dat in het Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juli 2018 is vermeld dat de opgeëiste persoon op 21 oktober 2014 door het
Tribunal Correctionnel de Bordeauxis veroordeeld tot – onder meer – een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren wegens “strafbare feiten in verband met douane”, “willens en wetens deelnemen aan de niet-criminele activiteiten van een criminele organisatie” en “strafbare feiten in verband met illegale handel in verdovende middelen, psychotrope stoffen en precursoren die niet louter voor eigen persoonlijk gebruik zijn bestemd”. Daarbij is vermeld dat dit vonnis op 2 oktober 2015 onherroepelijk is geworden.
De advocaat van de opgeëiste persoon heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat aldus sprake is van een onherroepelijk vonnis waardoor de overlevering dient te worden geweigerd. De officier van justitie heeft gesteld dat de verzetgarantie onverkort van kracht is, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de informatie in het Uittreksel Justitiële Documentatie niet correct is.
Omdat de informatie in het Uittreksel Justitiële Documentatie in tegenspraak is met de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit, ziet de rechtbank aanleiding om nadere vragen te laten stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Er mag immers geen twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of de opgeëiste persoon de ten behoeve van hem verstrekte garantie kan effectueren en of het betreffende vonnis wel of niet onherroepelijk is.
De rechtbank zal het onderzoek dan ook heropenen en schorsen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te vragen of het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt, onherroepelijk is.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering is verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
en onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Cour d’Appel de Bordeaux, Parquet du Tribunal de Grande Instance de Bordeauxheeft bij brief van 9 januari 2019 de volgende garantie gegeven:
“In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u te vragen er nota van te nemen dat de garantie de terugkeer van de heer [opgeëiste persoon] , die hij voor de uitvoering van zijn vonnis had gewild, zal worden uitgevoerd wanneer de beslissing tot het opleggen van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel definitief is geworden, overeenkomstig de eventuele latere erkenning van de straf of maatregel een maatregel tot vrijheidsbeneming overeenkomstig de bepalingen en voorwaarden van het besluit – een maatregel tot vrijheidsbeneming overeenkomstig de bepalingen en voorwaarden van het besluit – een maatregel tot vrijheidsbeneming overeenkomstig de bepalingen en voorwaarden van het besluit 2008/090/JBZ betreffende de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafrechtelijke beslissingen waarbij vrijheidsstraffen of tot een vrijheidsbeneming strekkende maatregelen worden opgelegd aan voor de uitvoering ervan in de Europese Unie”.
7.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de terugkeergarantie niet ondubbelzinnig en duidelijk is, nu de vertaling niet juist, althans niet volledig is.
7.2.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de tekst van de terugkeergarantie weliswaar niet helemaal juist is vertaald, maar dat dit niet afdoet aan de duidelijkheid van de terugkeergarantie. De terugkeergarantie heeft als titel “
Garantie de retour” en de tekst sluit aan bij de vraagstelling van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verwerp het verweer.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Frankrijk heeft – middels de uitvaardiging van het EAB – kenbaar gemaakt de opgeëiste persoon te willen vervolgen;
  • de bewijsmiddelen zijn voorhanden in Frankrijk;
  • de mededaders zijn in Frankrijk vervolgd;
  • de verdovende middelen zijn in Frankrijk inbeslaggenomen;
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • de zitting heeft reeds in Frankrijk plaatsgevonden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat het zou gaan om drugssmokkel tussen Spanje en Nederland, waarbij de opgeëiste persoon op Nederlands grondgebied zou hebben gehandeld.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

9.Detentieomstandigheden: heropening van het onderzoek

9.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de detentie-instelling
Bordeaux-Gradignan– waar de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie van het
Parquet du TGI de Bordeauxvan 9 januari 2019 zal worden gedetineerd – niet voldoet aan de eisen van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Ter onderbouwing heeft de raadsman ter zitting stukken aan de rechtbank overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat in deze instelling sprake is van een overbevolking van (ongeveer) 171,95 procent bij de mannen.
Gelet op deze informatie dient de overlevering primair te worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het onderzoek aan te houden, teneinde aanvullende informatie over de detentieomstandigheden aldaar op te vragen.
9.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging zich alleen op berichten uit de media baseert en dat er – anders dan ten aanzien van de detentie-instelling in
Nîmes(zie de uitspraak van deze rechtbank van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3763))
geen CPT-rapport is verschenen over de detentieomstandigheden in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignan. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat Frankrijk er zorg voor zal dragen dat de opgeëiste persoon in
Bordeaux-Gradignaneen menswaardige behandeling zal krijgen. Er is onvoldoende concrete informatie door de verdediging aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat te veronderstellen dat hieraan niet zal kunnen worden voldaan. De officier van justitie verzet zich dan ook tegen aanhouding van de behandeling van de zaak om nader onderzoek te verrichten naar de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon terecht zal komen.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
Op 5 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru), ECLI:EU:C:2016:198) geoordeeld over de wijze waarop getoetst moet worden of detentieomstandigheden in het land van de uitvaardigende lidstaat leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
Hierbij dient de rechtbank eerst te onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Indien wordt geconcludeerd dat dit reële gevaar in zijn algemeenheid bestaat, komt de tweede toets aan de orde.
Deze tweede toetst houdt in dat op de rechtbank de verplichting rust om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. De rechtbank dient dan de uitvaardigende justitiële autoriteit hierover vragen te stellen, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (zie de punten 91-95 van het arrest Aranyosi en Căldăraru).
In onderhavige zaak moet de eerste toets nog plaatsvinden. De rechtbank moet dus onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank is – ambtshalve en op basis van het gevoerde verweer – bekend met de berichtgeving in (onder andere) de Franse media over de detentieomstandigheden in bepaalde Franse detentie-instellingen.
Gelet op het hiervoor vermelde vereiste om te beslissen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, is de rechtbank van oordeel dat de op dit moment beschikbare gegevens – voornamelijk berichten uit de media – onvoldoende zijn om daar op dit moment het oordeel op te baseren dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De thans beschikbare gegevens – en in het bijzonder de gegevens afkomstig van het
Observatoire International des Prisonsmet betrekking tot de overbevolking in de detentie-instelling in
Bordeaux-Gradignan– geven echter, gelet op het absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, wel aanleiding het onderzoek in deze zaak te heropenen en de behandeling van de vordering aan te houden om nadere gegevens te verkrijgen van de Franse uitvaardigende autoriteit teneinde de vraag naar het bestaan van genoemd reëel gevaar te kunnen beantwoorden.
De rechtbank zal het onderzoek dan ook, naast de grond voor heropening als hiervoor onder 3 genoemd, heropenen en schorsen voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de Franse uitvaardigende autoriteit te vragen om gegevens op basis waarvan de vraag kan worden beantwoord of er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten.

10.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen
 of de opgeëiste persoon de ten behoeve van hem verstrekte garantie in de zin van artikel 12, aanhef, sub d OLW kan effectueren en of het betreffende vonnis nog niet onherroepelijk is;
 om gegevens op basis waarvan de vraag kan worden beantwoord of er een reëel gevaar bestaat dat personen die in detentie-instelling
Bordeaux-Gradignanzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 31 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.