In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een moeder uit Amsterdam, en de Belastingdienst Toeslagen over de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Eiseres ontving kinderopvangtoeslag voor haar kind, maar was het niet eens met de definitieve vaststelling van de toeslag over de jaren 2016 en 2017. De Belastingdienst had de toeslag vastgesteld op respectievelijk € 3.642,- en € 7.899,-, wat resulteerde in terugbetalingen van € 1.086,- en € 1.589,-. Eiseres stelde dat bij de berekening van de toeslag haar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen had moeten worden, in plaats van haar verzamelinkomen. Ze betwistte ook dat het vermogen, zoals vermeld in box 2 en box 3 van de belastingwetgeving, meegeteld mocht worden bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag. Eiseres vond de informatie op de website van de Belastingdienst misleidend, omdat daar niet duidelijk werd gemaakt dat vermogen meetelt bij de berekening van de toeslag.
De rechtbank oordeelde dat de juridische grondslag voor de besluiten van de Belastingdienst correct was. De rechtbank bevestigde dat bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag het toetsingsinkomen, dat ook het vermogen omvat, bepalend is. De rechtbank erkende dat er onduidelijkheden waren in de communicatie van de Belastingdienst, maar concludeerde dat de besluiten juridisch juist waren en dat de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van eiseres mocht herzien en gedeeltelijk mocht terugvorderen. Eiseres' beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was voor terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.