Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
- de vordering van de officier van justitie van 7 februari 2019;
- het reclasseringsadvies van 26 november 2018;
- het v.i.-advies van 31 december 2018.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan op de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, geboren in 1986 en thans gedetineerd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. A. Kiliç. De rechtbank heeft ook een deskundige en een begeleider van de veroordeelde gehoord. De vordering tot uitstel was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde in detentie meerdere disciplinaire maatregelen had gekregen en dat er geen passende woonruimte beschikbaar was voor zijn vrijlating.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zijn straf heeft uitgezeten, maar dat er geen garantie is voor een geschikte woonplek. De officier van justitie heeft verzocht om uitstel van de v.i. voor 90 dagen, terwijl de raadsman heeft gepleit voor onmiddellijke vrijlating. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel het wenselijk is dat de veroordeelde in een woonvoorziening terechtkomt, de omstandigheden voor uitstel niet aanwezig zijn. De rechtbank heeft de vordering tot uitstel van de v.i. afgewezen, met het oog op de bescherming van de samenleving en het recidiverisico.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet kan worden toegewezen, gezien de veranderde omstandigheden en de bereidheid van de veroordeelde om mee te werken aan begeleiding na zijn vrijlating. De beslissing is genomen in het belang van de veroordeelde en de maatschappij.