4.2.Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591 en 591a Sv
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 591a lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Op grond van artikel 591 Sv kan aan de gewezen verdachte een vergoeding worden toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het Openbaar Ministerie nutteloos is geworden.
Op grond van artikel 90 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank stelt voorop dat de declaraties van de raadsman een uitgangspunt zijn, die door de rechtbank wordt betrokken in haar oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid zijn om aan verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadslieden en zo ja, tot welk bedrag. De rechtbank slaat daarbij onder meer acht op de omvang en de complexiteit van de onderliggende strafzaak.
In het geval de rechtbank de gevraagde vergoeding, gelet op alle omstandigheden, bovenmatig acht, kan dat een grond zijn om de gevraagde vergoeding te matigen dan wel af te wijzen.
De rechtbank is van oordeel dat er gronden van billijkheid zijn voor toekenning van een vergoeding van de kosten van de raadslieden, maar ziet aanleiding het verzochte bedrag te matigen.
De rechtbank stelt voorop dat dit een complexe zaak betrof in die zin dat voor het kunnen geven van deskundige rechtsbijstand specialistische kennis vereist is.
In deze zaak is in totaal 110 uur werk gedeclareerd, verricht door specialistische advocaten maar ook door minder ervaren collega’s, juridisch medewerkers of stagiairs. De rechtbank is van oordeel dat het verzoekster uiteraard vrij staat om zich door meerdere advocaten of juristen te laten bijstaan, maar acht het niet zonder meer billijk om daardoor ontstane hogere kosten volledig voor rekening van de Staat te laten komen.
Ten aanzien van de werkzaamheden van de minder ervaren kantoorgenoten of stagiairs is uit de declaraties en de toelichting onvoldoende naar voren gekomen waar de werkzaamheden van de minder ervaren kantoorgenoten of stagiairs uit hebben bestaan. De overgelegde declaraties bevatten slechts zeer summiere omschrijvingen van de verrichte werkzaamheden. Evenmin is duidelijk geworden tegen welk uurtarief de werkzaamheden zijn verricht. Nu in deze zaak door diverse personen is gewerkt, mocht worden verwacht dat wordt onderbouwd waar de werkzaamheden van stagiairs, die nog in het geheel niet als specialist functioneren, uit hebben bestaan en tegen welk uurtarief alle werkzaamheden zijn verricht. Nu dit ontbreekt kan niet zonder meer worden aangenomen dat de kosten van deze werkzaamheden, naast de inzet van twee gespecialiseerde advocaten en een deskundige, als redelijk zijn aan te merken. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van de kosten voor deze (ondersteunende) werkzaamheden afwijzen.
Voor de beoordeling van kosten voor de werkzaamheden van de twee specialistische raadslieden mr. Leenders en mr. Boezelman zal de rechtbank, nu niet in de declaraties of in raadkamer is aangegeven wat hun uurtarief is geweest, uitgaan van het door de raadslieden genoemde ‘gemiddelde’ uurtarief van € 320,-. Het daadwerkelijk uurtarief ligt wellicht hoger, maar nu onbekend is hoe hoog, kan de rechtbank niet inschatten in hoeverre dit, afgewogen tegen de complexiteit van de zaak, als redelijk of juist bovenmatig is aan te merken. Het uurtarief van € 320,- komt de rechtbank niet onredelijk voor en hierin is dan tevens verdisconteerd dat er twee raadslieden gelijktijdig betrokken zijn geweest in de zaak.
In totaal zal een bedrag aan honorarium worden vergoed van € 22.853,33.
Het gehanteerde percentage aan kantoorkosten van 6% komt de rechtbank in deze zaak niet onredelijk voor. Over het toegewezen honorarium bedraagt dit in totaal € 1.371,20.
De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van de BTW afwijzen, nu verzoekster de in rekening gebracht BTW kan verrekenen. De BTW vormt daarom geen schadepost en komt niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek ten bedrage van € 3.780,00 toewijzen, nu deze kosten het belang van het onderzoek daadwerkelijk hebben gediend en het Openbaar Ministerie hebben doen overgaan tot het sepot.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen. Weliswaar is verzocht een hogere vergoeding toe te kennen, maar niet is gesteld noch onderbouwd of gebleken waarom het opstellen van dit verzoek dermate anders dan wel specialistisch is, dat afgeweken zou moeten worden van het forfaitaire bedrag.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 3.780,00 (drieduizendzevenhonderdtachtig euro) voor de kosten van de deskundige.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 24.224,53 (vierentwintigduizendtweehonderdvierentwintig euro en drieënvijftig eurocent) voor de kosten van de raadslieden (te weten € 22.853,33 voor de raadslieden en € 1.371,20 aan kantoorkosten).
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L. Dolfing, voorzitter,
mrs. S. Djebali en R.C.J. Hamming, rechters
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank,
binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 28.554,53 (achtentwintigduizendvijfhonderdvierenvijftig euro en drieënvijftig eurocent) op IBAN-nummer [bankrekeningnummer] ten name van Stichting Derdengelden [naam], onder vermelding van vergoeding 591 en 591a Sv, inzake: [naam verzoekster].
Aldus gedaan op 3 september 2019
door mr. L. Dolfing, rechter.