Op 20 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/684104-18, waarin de rechtbank een beslissing heeft genomen op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling. De veroordeelde, geboren op [geboortedag 1] 1999, was eerder veroordeeld tot een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 28 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Deze voorwaarden omvatten onder andere het houden aan aanwijzingen van de Reclassering Nederland en het meewerken aan ambulante behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet aan deze voorwaarden heeft gehouden, wat aanleiding gaf voor de officier van justitie om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te vorderen.
Tijdens de zitting heeft de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. I. Raterman, aangevoerd dat de veroordeelde problemen ondervond met de begeleiding door de reclassering en dat hij geen reclasseringstoezicht meer wilde. De raadsvrouw verzocht om de vordering af te wijzen en de bijzondere voorwaarden te schrappen, maar de officier van justitie volhardde in haar vordering. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijzing van de vordering rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde zich aan de opgelegde voorwaarden moet houden om het risico op herhaling te beperken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de niet ten uitvoer gelegde straf van 28 dagen alsnog zal worden ten uitvoer gelegd, omdat de veroordeelde niet aan de voorwaarden heeft voldaan. Deze beslissing is genomen door de rechters L. Dolfing, S. Djebali en R.C.J. Hamming, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.