ECLI:NL:RBAMS:2019:7213

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
RK 19/1439
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname van minderjarige veroordeelde in verband met ernstige delicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, geboren in 2003, was op het moment van de delicten pas 14 jaar oud en had een werkstraf van 120 uren opgelegd gekregen voor ernstige delicten, waaronder poging tot afpersing. Het bezwaarschrift was ingediend op 5 maart 2019, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na het bevel tot DNA-afname van 16 januari 2019. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie in een besloten raadkamer gehoord, maar de veroordeelde en zijn ouders waren niet verschenen.

De raadsman voerde aan dat DNA-onderzoek in dit geval geen rol speelde bij de opsporing van de gepleegde delicten en dat de leeftijd van de veroordeelde een bijzondere omstandigheid vormde die de opname van DNA zou moeten uitsluiten. Het Openbaar Ministerie daarentegen stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de wettelijke uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en recidive niet uitgesloten kon worden. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en vastgesteld dat de afname van DNA-materiaal in overeenstemming was met de wet.

De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingen voor DNA-afname, zoals beschreven in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, niet van toepassing waren in deze zaak. De leeftijd van de veroordeelde werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die de afname van DNA zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de beslissing tot DNA-afname, waarmee de rechtbank de wettelijke vereisten en de jurisprudentie van de Hoge Raad volgde.

Uitspraak

beschikking

AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/684260-18
RK: 19/1439
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats], wonende op het adres [adres 1], woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. C.C. Polat, [adres 2],
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 5 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 1 augustus 2019 de (waarnemend) gemachtigde raadsman van veroordeelde, mr. D.R. Kops en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde en zijn ouders zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het verzoekschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
In dit geval speelt DNA-onderzoek geen enkele rol voor de opheldering van een dergelijk door veroordeelde gepleegd delict. Daarnaast was veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict slechts 14 jaar oud. Gelet op het voorgaande verzetten zowel de aard als de bijzondere omstandigheden zich tegen opname van het celmateriaal van veroordeelde en wordt verzocht het bezwaar gegrond te verklaren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
Het criterium dat voor de opheldering van deze concrete delicten geen DNA-materiaal is gebruikt, is niet juist. Het gaat er om dat voor de opheldering van dergelijke feiten DNA-materiaal zou kunnen worden gebruikt. Daarnaast kan met het DNA-materiaal ook gekeken worden naar eerder gepleegde delicten.
Hoewel veroordeelde minderjarig is, geeft de wet vrijwel geen speelruimte voor enige uitzondering. Als deze er al zou komen, ziet dat op zeer kleine zaken waarbij slechts een taakstraf voor zeer beperkte duur zou zijn opgelegd. Daarvan is in deze zaak geen sprake, nu sprake was van drie straatroven/afpersingen en aan veroordeelde een flinke straf is opgelegd. Gevorderd is dan ook het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 16 januari 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 27 februari 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 5 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 13 december 2018 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (meermalen gepleegd) (artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie met aftrek, waarvan 94 uren subsidiair 47 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 317 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
uitzonderingen
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader. Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ dat de leeftijd van veroordeelde mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Allereerst omdat niet gezegd kan worden dat voor de opsporing van soortgelijke delicten DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan die opsporing. Dat dat in de strafzaak van veroordeelde niet nodig was, is daarvoor niet relevant. Daarnaast was sprake van een veroordeling wegens het plegen van meerdere ernstige delicten en is aan veroordeelde, hoewel minderjarig, een flinke taakstraf opgelegd, zodat van de leeftijd niet gezegd kan worden dat deze een bijzondere omstandigheid oplevert die tot gegrondverklaring zou kunnen leiden.
Conclusie.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. C.M. Degenaar, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en op 1 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verdachte geen rechtsmiddel open.