ECLI:NL:RBAMS:2019:7290

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
13/665413-18 (zaak A) en 13/108660-18 (zaak B) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en diefstal met geweld door een 23-jarige man in Amsterdam

Op 4 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 23-jarige man, die werd beschuldigd van zware mishandeling en meerdere diefstallen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 10 september 2018 een vuistslag heeft gegeven aan [slachtoffer 1], wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een gebroken jukbeen en kaak. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, en dat hij ook [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar een trap te geven. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan meerdere inbraken en een poging tot inbraak in horecagelegenheden in Amsterdam. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2], omdat het geven van een trap niet als poging tot zware mishandeling werd beschouwd. De officier van justitie had TBS met dwangverpleging geëist, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een psychische stoornis ten tijde van de feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en moest schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/665413-18 (zaak A) en 13/108660-18 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 4 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in [naam Justitieel Complex] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Lobregt, en van wat verdachte en zijn raadsman mr. Z. Nahar en de deskundige D.C.W.H. Naus naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A
  • zware mishandeling van [slachoffer 1] (feit 1 primair);
  • mishandeling van [slachoffer 1] , terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft (feit 1 subsidiair);
  • poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] (feit 2 primair);
  • mishandeling van [slachtoffer 2] (feit 2 subsidiair);
  • gekwalificeerde diefstal, meermalen gepleegd (feit 3);
  • gekwalificeerde diefstal (feit 4);
  • poging tot gekwalificeerde diefstal (feit 5);
ten aanzien van zaak B
- bedreiging van [slachtoffer 3]
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het in zaak A onder feit 2 primair tenlastegelegde en tot bewezenverklaring van het in zaak A onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte bekent de in zaak A tenlastegelegde feiten 3, 4 en 5 en ook de feitelijke handelingen die ten laste zijn gelegd onder feiten 1 en 2.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de in zaak A tenlastegelegde feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3, 4 en 5 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het in zaak A tenlastegelegde feit 1 primair en feit 2 primair en het in zaak B tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 primair geldt dat het niet ter discussie staat dat het letsel van [slachoffer 1] kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft echter geen opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Volgens de Hoge Raad is er geen grond om de vraag of er opzet was afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Een enkele vuiststoot levert onvoldoende indicatie op dat er opzet was op zwaar lichamelijk letsel. Een enkele stoot is typisch een gedraging die valt onder mishandeling. Als daarbij een voorwerp was gebruikt, zou dat mogelijk anders zijn, maar dat is niet het geval geweest. Verdachte heeft een vuiststoot gegeven, maar had geen opzet op het opgelopen letsel en had dit ook niet voorzien. De officier van justitie heeft verwezen naar het feit dat verdachte een beoefend MMA (Mixed Martial Arts) vechter zou zijn en daardoor had moeten weten wat een enkele stoot zou kunnen aanrichten. Dit is onvoldoende onderbouwd. Verdachte is geen professioneel sporter.
Ten aanzien van feit 2 primair geldt hetzelfde. Door het geven van een trap heeft zich geen begin van uitvoering van zware mishandeling geopenbaard.
Ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde geldt dat er weliswaar wettig bewijs is, maar dat aan de overtuiging moet worden getwijfeld. Verdachte heeft alle feiten bekend, met uitsluiting van dit feit. Dat maakt zijn ontkenning geloofwaardig. Er moeten ook vraagtekens worden gezet bij de verklaringen van de aangever en de getuige. Verdachte is vastgepakt en met zijn hoofd tegen een gokautomaat aan gekomen. Dit blijkt ook uit camerabeelden. De aangever en getuige hebben hier echter niets over verklaard.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 september 2018 fietste mevrouw [slachtoffer 2] op de stoep. [slachtoffer 2] verklaarde dat verdachte en een vriend van hem op de stoep liepen. Verdachte gaf haar een duw, waardoor zij tegen de muur aanviel met haar fiets. Toen [slachtoffer 2] verdachte aansprak op zijn gedrag, kwam hij agressief op haar af. De vriend van verdachte probeerde verdachte tegen te houden. [slachtoffer 2] riep naar omstanders dat zij foto’s moesten maken en zij probeerde weg te komen. Toen zij wegliep, gaf verdachte haar een trap in haar rug. [slachoffer 1] zag dit incident gebeuren en maakte foto’s met haar telefoon. Vervolgens ontstond volgens [slachoffer 1] bij verdachte een blinde woede en gaf hij haar een vuistslag in haar gezicht. Als gevolg van de klap heeft [slachoffer 1] een jukbeen- en kaakbeenfractuur en een hersenschudding opgelopen.
Nadat de door [slachoffer 1] genomen foto’s in de media waren getoond, kwam de politie door MMA-meldingen bij verdachte terecht. Vervolgens werd verdachte herkend op de camerabeelden van een viertal inbraken en een poging tot inbraak.
Op 14 mei 2018 was verdachte bij casino [naam casino] , gevestigd op het [adres casino] . Een medewerker heeft verklaard dat verdachte hem heeft bedreigd nadat hij uit het casino was gezet. Een beveiliger heeft de bedreiging gehoord.
Vrijspraak van het in zaak A onder feit 2 primair tenlastegelegde (poging zware mishandeling van [slachtoffer 2] )
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het geven van een trap geen poging tot zware mishandeling oplevert. De rechtbank acht dat feit dan ook niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 1 primair tenlastegelegde (zware mishandeling van [slachoffer 1] )
De rechtbank constateert op grond van de aangiftes van [slachtoffer 2] en [slachoffer 1] en de bekennende verklaring van verdachte dat verdachte [slachoffer 1] een vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde dient er bij verdachte sprake te zijn geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, op zijn minst in voorwaardelijke vorm. De rechtbank is van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachoffer 1] en overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel bij [slachoffer 1] - is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op 10 september 2018 was op straat sprake van een conflict tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Toen [slachoffer 1] een foto van verdachte maakte, heeft verdachte haar hard met gebalde vuist in het gezicht geslagen. Dat verdachte hard heeft geslagen leidt de rechtbank af uit de verklaring van getuige [naam getuige 1] (namelijk dat verdachte met alle kracht die hij had vreselijk hard naar voren bewoog en hard op het gezicht van [slachoffer 1] terechtkwam en dat verdachte in blinde woede was) en ook uit het forse letsel (een jukbeen- en kaakbeenfractuur en een hersenschudding) dat [slachoffer 1] heeft opgelopen.
Naar algemene ervaringsregels roept het hard en met gebalde vuist slaan in het gezicht en daarmee tegen het hoofd de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt, nu het gezicht en het hoofd door de aard, constitutie en door alle vitale functies die hier gesitueerd zijn bij uitstek een kwetsbaar gebied is. Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft een ieder - en dus ook verdachte - wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het hard met gebalde vuist slaan in het gezicht is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde (mishandeling van [slachtoffer 2] )
Op grond van de aangiftes van [slachtoffer 2] en [slachoffer 1] en de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 2] een trap heeft gegeven acht de rechtbank de mishandeling van [slachtoffer 2] bewezen.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 3, 4 en 5 tenlastegelegde
Ten aanzien van de onder feit 3 tenlastegelegde inbraken overweegt de rechtbank dat sprake is van een kennelijke omissie in zoverre dat de woorden “heeft weggenomen” ontbreken. De rechtbank verstaat aldus dat in feit 3 ten laste is gelegd dat verdachte “in de periode van 5 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit meerdere horecagelegenheden heeft weggenomen […]”. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de tenlastelegging is toegesneden op diefstal van uitdrukkelijk genoemde goederen bij uitdrukkelijk genoemde horecagelegenheden en dat onder feit 3 op de dagvaarding is vermeld op welk artikel de tenlastelegging is gebaseerd, namelijk artikel 310 juncto 311 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging, nu het verdachte steeds duidelijk is geweest op welke strafbare feiten het tenlastegelegde onder feit 3 ziet en wat hem daarin verweten wordt. Verdachte heeft hier ook geen verweer op gevoerd.
Op grond van de aangiftes en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank de in zaak A onder feit 3, 4 en 5 tenlastegelegde inbraken en poging tot inbraak bewezen.
Het oordeel over het in zaak B tenlastegelegde
Op grond van de aangifte en de getuigenverklaring acht de rechtbank de bedreiging bewezen. De rechtbank ziet in de enkele ontkenning van verdachte geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte en de getuigenverklaring.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
feit 1. primair:
op 10 september 2018 te Amsterdam, aan [slachoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukbeen, kaak en een hersenschudding en een visuele beperking en een tijdelijke arbeidsongeschiktheid heeft toegebracht, door met dat opzet (met kracht) met een gebalde vuist in het gezicht, te slaan;
feit 2. subsidiair:
op 10 september 2018 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2] eenmaal tegen de rug heeft getrapt ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] pijn heeft ondervonden.
feit 3.
in de periode van 5 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit meerdere horecagelegenheden de hierna te noemen goederen, toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbenden, en wel:
- op 5 april 2018 uit Hotel Ramada (gevestigd aan de Staalmeesterslaan 410)
- een Samsung telefoon ( [nummer] ) en
- een zwarte tas met inhoud (oordopjes, sleutelbos, etenswaren) en
- een rugzak (merk Enrico met inhoud) en
- een laptoptas (met inhoud),
toebehorende aan hotel Ramada en medewerkers van het hotel Ramada
en
- op 10 mei 2018 uit horecagelegenheid de Foodhallen (gevestigd aan de Bellamyplein 41)
- drie kratten met (Heineken) bier en
- een steekkar,
toebehorende aan horecagelegenheid de Foodhallen,
en
- op 21 juni uit restaurant [naam restaurant] (gevestigd aan de [vestigingsadres] )
- kratten bier en
- een steekkar,
toebehorende aan restaurant [naam restaurant] ,
waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door braak;
feit 4.
op 4 augustus 2018 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit hotelschool The Hague (gelegen aan de Jan Evertsenstraat 171) heeft weggenomen een Macbook, toebehorende aan [naam student] (student van hotelschool The Hague), waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
feit 5.
op 26 april 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of een geldbedrag, toebehorende aan restaurant [naam restaurant] (gevestigd aan de [vestigingsadres] ) en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en die weg te nemen goederen en/of geld onder zijn bereik te brengen door een toegangsdeur te forceren en verbreking;
Zaak B
op 13 mei 2018 te Amsterdam, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga jou neersteken en/of ik ga jou doodmaken".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest en tot TBS met dwangverpleging. De officier van justitie heeft de TBS met dwangverpleging als volgt onderbouwd. Er is voldaan aan de vier wettelijke voorwaarden voor TBS met dwangverpleging. De officier van justitie komt op basis van de rapportages en de feiten en omstandigheden van de delicten tot de conclusie dat er sprake is van een ziekelijke stoornis, namelijk een psychose met een schizofrene stoornis in ontwikkeling, die ook ten tijde van het plegen van de feiten aanwezig was. De officier van justitie acht het gelet op de veiligheid en de lichamelijke integriteit van anderen noodzakelijk dat verdachte wordt behandeld in het kader van TBS met dwangverpleging. Des te meer nu er geen behandelbereidheid is bij verdachte in een ‘regulier’ kader. Ook zijn er zorgen over de radicalisering van verdachte, mede omdat hij geen inzicht geeft in zijn precieze denkbeelden en handelen. Nu verdachte geen inzicht geeft en evenmin zelf inzicht heeft in zijn handelen, is het voorkomen van recidive noodzakelijk en zijn terugkeer in de maatschappij zonder behandeling niet verantwoord.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gewezen op de LOVS-oriëntatiepunten, waarbij voor zware mishandeling zonder gebruik te maken van een wapen een gevangenisstraf van 3 maanden als oriëntatiepunt geldt. Voor een inbraak in een bedrijfspand geldt als oriëntatiepunt een taakstraf van 120 uur en bij veelvuldige recidive een gevangenisstraf van 4 maanden. Gelet op de oriëntatiepunten heeft verdachte zijn straf al uitgezeten. De raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de volgende omstandigheden. Verdachte is niet eerder betrokken geweest bij een geweldsdelict met dusdanig letsel. Verdachte heeft verantwoordelijkheid genomen en spijt betuigd voor zijn handelen. Verdachte is van oordeel dat de reclasseringsmedewerker vooringenomen was en dat er daardoor nooit goed contact tot stand is gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting veel van zichzelf laten zien, maar de reclassering blijft vasthouden aan het rapport en blijft negatieve uitlatingen doen. De reclassering weegt niet mee dat het contact tussen verdachte en zijn familie is hersteld, hetgeen een beschermende factor is. Het geloof kan ook een beschermende factor zijn. De reclassering heeft zorgen uitgesproken over het feit dat verdachte in de vrije maatschappij mogelijk weer tot blowen zal overgaan. Verdachte heeft er voor gekozen om in detentie niet te blowen, terwijl dat wel mogelijk zou zijn. Dit is ook gebleken uit zijn urinecontroles. Verdachte wil verder met zijn leven en moet die kans krijgen. Verdachte kan zichzelf goed uitdrukken, soms kan hij vreemd of zenuwachtig overkomen of op verkeerde momenten lachen. Als hem daarna wordt gevraagd, legt hij uit dat hij soms dingen hoort van anderen, die hij voor zichzelf houdt en waardoor hij op een later moment in zichzelf moet lachen. Dit wordt in de rapportages uitgelegd als waanideeën of hallucinaties. Voor verdachte zijn die handelingen echter goed verklaarbaar. De raadsman heeft verzocht een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen en deze eventueel aan te vullen met een voorwaardelijke straf. De officier van justitie heeft TBS met dwangverpleging geëist. Uit het onderzoek is niet gebleken dat verdachte daadwerkelijk een gevaar vormt voor de maatschappij, terwijl dat wel vereist is voor het opleggen van TBS. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over het recidiverisico. Daarnaast is vereist dat sprake is van een psychische stoornis, hetgeen eveneens niet is gebleken uit het onderzoek. Indien de rechtbank zou vaststellen dat er wel sprake is van een psychische stoornis, dan geldt dat niet kan worden vastgesteld dat die stoornis aanwezig was ten tijde van het delict, nu dat niet uit het onderzoek is gebleken.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling, mishandeling, vier inbraken, een poging tot inbraak en bedreiging. Het zwaartepunt van deze zaak ligt bij de zware mishandeling van mevrouw [slachoffer 1] op klaarlichte dag op straat. De rechtbank neemt dit feit verdachte zeer kwalijk, des te meer nu [slachoffer 1] burgermoed toonde door op te komen voor [slachtoffer 2] die nota bene ook door verdachte werd mishandeld. Meerdere personen zijn getuige geweest van het handelen van verdachte en zijn hiervan erg geschrokken. [slachoffer 1] heeft door de klap van verdachte zowel zwaar lichamelijk letsel als psychisch letsel opgelopen. Zo blijkt uit de door haar raadsvrouw ter terechtzitting voorgehouden slachtofferverklaring dat [slachoffer 1] ’s leven door het handelen van verdachte door die éne klap is veranderd. Zo moest zij voor haar herstel bij haar ouders gaan wonen en haar leven in de stad missen. Haar moeder moest haar eten pureren en haar vader moest haar overal naar toe brengen. Door de hersenschudding waren licht en geluid haar al snel te veel. Ook had [slachoffer 1] last van een achtervolgingswaan. Daarnaast heeft zij werkgerelateerde reizen, een reis met haar vriendinnen en een optie op een koopwoning aan zich voorbij moeten laten gaan. [slachoffer 1] heeft nog steeds een visuele beperking en schade aan haar zenuw. Zij slaapt slecht, heeft huilbuien en geheugen- en concentratieproblemen. [slachoffer 1] heeft fysiotherapie en EMDR gevolgd. Zij is nog steeds arbeidsongeschikt. Verdachte heeft door zijn handelen getoond geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van een ander. Ter terechtzitting heeft verdachte verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Verdachte heeft zich echter niet uit eigen beweging bij de politie gemeld. Zelfs toen de politie hem thuis wilde komen halen, heeft hij besloten buiten zicht te blijven. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De officier van justitie heeft geëist dat aan verdachte TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. Voor het opleggen van TBS met dwangverpleging is onder andere vereist dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Verdachte is gedurende zeven weken onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Verdachte heeft niet meegewerkt aan het onderzoek. Psychiater Naus en psycholoog Haverman hebben een rapport over verdachte uitgebracht, gedateerd 3 september 2019. Zij hebben onder andere het volgende geconcludeerd:
Er moet geconcludeerd worden dat er bij betrokkene sprake is van psychiatrische problematiek en alle voornoemde elementen samen doen sterk denken aan het beginstadium van een schizofrene ontwikkeling. Aangezien deze elementen niet sterk op de voorgrond staan, hij ook momenten kent waarin hij meer adequaat oogt, hij binnen de structuur van het PBC geen grote spanning of gedragsproblemen heeft vertoond, er geen sprake was van dreiging en hij een goede zelfzorg had en zijn cel opvallend strak en netjes op orde hield, blijft het beeld diffuus en niet uitgekristalliseerd. Met andere woorden: er kan op basis van dit beperkte onderzoek niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een schizofrene ontwikkeling. Verder zijn er voldoende aanwijzingen om bij betrokkene een ernstige stoornis in cannabisgebruik vast te stellen. Betrokkenes persoonlijkheid lijkt zich vanaf zijn puberteit in antisociale richting te hebben ontwikkeld, waarbij er sprake is van toenemend veelal opportunistische vermogensdelicten. Over de gewetensontwikkeling van betrokkene is moeilijk uitspraak te doen. Het ene moment doet hij verharde uitspraken, op het andere momenten wordt juist wel meer spijt en schaamte gezien. Tevens valt op dat op betrokkenes 17e jaar geen bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling werd geconstateerd in de PJ-rapportage van 2013, en dat veel van de gepleegde delicten ook kunnen passen bij verwervingscriminaliteit passend bij de verslavingsproblematiek. Er is geen sprake van vroegkinderlijke antisociale gedragsproblemen en als laatste moet worden gezegd dat ook in het kader van een eventuele schizofrene ontwikkeling en de identiteitsverwarring bij betrokkene, er sprake zou kunnen zijn van een antisociale houding. Derhalve kan momenteel geen concluderende uitspraak worden gedaan over betrokkenes persoonlijkheid. In de periode waarin de ten laste gelegde feiten plaatsvonden was er sprake van een stoornis in cannabisgebruik die al jaren aanwezig was en vermoedelijk toenam in ernst. Het blijft echter onbekend in hoeverre betrokkene bij de verschillende ten laste gelegde feiten onder invloed was van cannabis of mogelijk andere drugs. Tevens lijkt er in deze periode al enige tijd sprake te zijn van een ingezette psychiatrische ontregeling, gezien de informatie van familie en verschillende politiemutaties uit deze periode. Het blijft echter onbekend wat de ernst van deze ontregeling was ten tijde van de verschillende ten laste gelegde feiten. […]
Al met al blijft het onduidelijk of er sprake was van een doorwerking van de vastgestelde pathologie in de ten laste gelegde feiten, indien bewezen verklaard.
De rechtbank stelt voorop dat TBS met dwangverpleging een zwaar middel is. De rechtbank constateert dat er bij verdachte psychiatrische problematiek is vastgesteld die de rechtbank zorgen baart. Gelet op voornoemde conclusie kan de rechtbank echter niet vaststellen of de psychiatrische problematiek aanwezig was ten tijde van de feiten en of er sprake was van doorwerking in de feiten. De rechtbank ziet het handelen van verdachte tegen [slachtoffer 2] en [slachoffer 1] als één moment van uitbarsting. De rechtbank kan echter niet vaststellen waarin die uitbarsting haar oorzaak vindt. Gelet op het justitiële verleden van verdachte ziet de rechtbank niet direct een gevaar tot herhaling ten aanzien van delicten waarin een persoon dusdanig geweld wordt aangedaan. De rechtbank overweegt daarbij ook dat verdachte in dit geval (slechts) één enkele klap aan [slachoffer 1] heeft uitgedeeld, hoe ernstig de gevolgen van die klap ook zijn. Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van TBS met dwangverpleging niet aan de orde is.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 20 augustus 2019. Daaruit volgt dat verdachte voornamelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten en eenmaal voor een geweldsdelict.
De rechtbank houdt rekening met de LOVS oriëntatiepunten. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 3 maanden. Dit rechtbank weegt de ernst van het letsel en de omstandigheden waaronder de zware mishandeling plaatsvond als strafverhogende omstandigheden mee. Voor inbraak in een bedrijfspand geldt in het geval van recidive als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 10 weken.
Hoewel de rechtbank meent dat de problemen van verdachte mogelijk behandelbaar zijn en dat behandeling aangewezen is, heeft verdachte daartoe geen inzage willen geven en geen bereidheid getoond. De rechtbank ziet daarom geen handvatten om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen die zien op een behandeling. De rechtbank kan op dit moment niet anders dan verdachte afstraffen met een gevangenisstraf. Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden. De rechtbank zal daarvan 6 maanden voorwaardelijk opleggen, als stok achter de deur die verdachte in de toekomst hopelijk weerhoudt van het plegen van strafbare feiten.

8.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
1 1.00 STK Zaktelefoon
SONY EXPERIA
5620741
Nu dit voorwerp niet in enige relatie staat tot de bewezenverklaarde feiten, dient dit voorwerp aan verdachte te worden teruggegeven.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De vordering van [slachoffer 1]
De benadeelde partij [slachoffer 1] vordert € 3.004,74 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding en € 5.000,- aan toekomstige schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze schadevergoeding is gevorderd als “voorschot”. De rechtbank begrijpt dit als een vordering tot schadevergoeding van slechts een deel van de geleden schade omdat niet uit te sluiten valt dat er in de toekomst meer schade is. De benadeelde partij begroot die toekomstige schade op € 5.000,-. De benadeelde partij behoudt zich daarmee het recht voor een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en kan worden toegewezen met uitzondering van de toekomstige schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij heeft tevens gevorderd dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schade niet kan worden toegewezen, nu de vordering op dit punt te ingewikkeld is voor het strafproces. Zo zijn de toekomstige reis- en parkeerkosten onvoldoende duidelijk. Ook is er geen causaal verband tussen het strafbare feit en het missen van BHV trainingen in 2019. Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de immateriële schade moet worden gematigd. Hij heeft daarbij verwezen naar twee vergelijkbare uitspraken, waarbij een aanzienlijk lager bedrag is toegekend. [1]
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoedingen zijn gebaseerd op materiële schadeposten die het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezen geachte feit. Zij zijn voldoende onderbouwd en redelijk. Die vergoedingen zijn daarom toewijsbaar. De enige uitzondering daarop is de post van de toekomstige kosten, omdat die schade (nog) niet daadwerkelijk is geleden en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om die schade nu al te kunnen begroten. De rechtbank zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Dit houdt in dat de gevorderde toekomstige schade à € 5.000,- en de toekomstige reis- en parkeerkosten à € 100,- niet-ontvankelijk worden verklaard.
De gevorderde immateriële schadevergoeding is – vanwege de ernst en de duur van het letsel en de psychische gevolgen voor [slachoffer 1] - volgens de rechtbank redelijk en billijk. Daarom zal de vordering voor het deel dat op immateriële schadevergoeding ziet volledig worden toegewezen.
De rechtbank wijst aldus een gedeelte van de vordering toe, te weten € 2.904,74 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte tot betaling van de wettelijke rente vanaf 10 september 2018 tot aan de dag van volledige voldoening. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
De vordering van [naam student]
De benadeelde partij [naam student] vordert € 1.296,91 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu haar schade reeds is vergoed.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet kan worden toegewezen, nu de schade reeds is vergoed.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de gevorderde schade reeds grotendeels is vergoed en – bij gebrek aan een aankoopbon van de ontvreemde laptop - voor het overige onvoldoende is onderbouwd.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 26 november 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/230939-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 3 januari 2017 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 (twee) weken, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14g, 36f, 45, 57, 285, 300, 302 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder feit 2 primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A feit 1:
zware mishandeling;
ten aanzien van zaak A feit 2:
mishandeling;
ten aanzien van zaak A feiten 3 en 4:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak A feit 5:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft getracht te brengen door middel van braak en verbreking;
ten aanzien van zaak B:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1 1.00 STK Zaktelefoon
SONY EXPERIA
5620741
De vordering van [slachoffer 1]
Wijst de vordering van [slachoffer 1] , wonende te [woonplaats] , toe tot € 7.904,74 (zevenduizend negenhonderdenvier euro en vierenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachoffer 1] , € 7.904,74 (zevenduizend negenhonderdenvier euro en vierenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 79 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
De vordering van [naam student]
Verklaart [naam student] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 3 januari 2017 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk 2 (twee) weken gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en F. Dekkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B. Pünt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 oktober 2019.

Voetnoten

1.gerechtshof Den Haag 28 maart 2017, ECLI:NL:GHDHG:2017:972 en rechtbank Utrecht 30 maart 2009 ECLI:NL:RBUTR:2009:BH8885