3.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 september 2018 fietste mevrouw [slachtoffer 2] op de stoep. [slachtoffer 2] verklaarde dat verdachte en een vriend van hem op de stoep liepen. Verdachte gaf haar een duw, waardoor zij tegen de muur aanviel met haar fiets. Toen [slachtoffer 2] verdachte aansprak op zijn gedrag, kwam hij agressief op haar af. De vriend van verdachte probeerde verdachte tegen te houden. [slachtoffer 2] riep naar omstanders dat zij foto’s moesten maken en zij probeerde weg te komen. Toen zij wegliep, gaf verdachte haar een trap in haar rug. [slachoffer 1] zag dit incident gebeuren en maakte foto’s met haar telefoon. Vervolgens ontstond volgens [slachoffer 1] bij verdachte een blinde woede en gaf hij haar een vuistslag in haar gezicht. Als gevolg van de klap heeft [slachoffer 1] een jukbeen- en kaakbeenfractuur en een hersenschudding opgelopen.
Nadat de door [slachoffer 1] genomen foto’s in de media waren getoond, kwam de politie door MMA-meldingen bij verdachte terecht. Vervolgens werd verdachte herkend op de camerabeelden van een viertal inbraken en een poging tot inbraak.
Op 14 mei 2018 was verdachte bij casino [naam casino] , gevestigd op het [adres casino] . Een medewerker heeft verklaard dat verdachte hem heeft bedreigd nadat hij uit het casino was gezet. Een beveiliger heeft de bedreiging gehoord.
Vrijspraak van het in zaak A onder feit 2 primair tenlastegelegde (poging zware mishandeling van [slachtoffer 2] )
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het geven van een trap geen poging tot zware mishandeling oplevert. De rechtbank acht dat feit dan ook niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 1 primair tenlastegelegde (zware mishandeling van [slachoffer 1] )
De rechtbank constateert op grond van de aangiftes van [slachtoffer 2] en [slachoffer 1] en de bekennende verklaring van verdachte dat verdachte [slachoffer 1] een vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde dient er bij verdachte sprake te zijn geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, op zijn minst in voorwaardelijke vorm. De rechtbank is van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachoffer 1] en overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel bij [slachoffer 1] - is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op 10 september 2018 was op straat sprake van een conflict tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Toen [slachoffer 1] een foto van verdachte maakte, heeft verdachte haar hard met gebalde vuist in het gezicht geslagen. Dat verdachte hard heeft geslagen leidt de rechtbank af uit de verklaring van getuige [naam getuige 1] (namelijk dat verdachte met alle kracht die hij had vreselijk hard naar voren bewoog en hard op het gezicht van [slachoffer 1] terechtkwam en dat verdachte in blinde woede was) en ook uit het forse letsel (een jukbeen- en kaakbeenfractuur en een hersenschudding) dat [slachoffer 1] heeft opgelopen.
Naar algemene ervaringsregels roept het hard en met gebalde vuist slaan in het gezicht en daarmee tegen het hoofd de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt, nu het gezicht en het hoofd door de aard, constitutie en door alle vitale functies die hier gesitueerd zijn bij uitstek een kwetsbaar gebied is. Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft een ieder - en dus ook verdachte - wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het hard met gebalde vuist slaan in het gezicht is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde (mishandeling van [slachtoffer 2] )
Op grond van de aangiftes van [slachtoffer 2] en [slachoffer 1] en de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 2] een trap heeft gegeven acht de rechtbank de mishandeling van [slachtoffer 2] bewezen.
Het oordeel over het in zaak A onder feit 3, 4 en 5 tenlastegelegde
Ten aanzien van de onder feit 3 tenlastegelegde inbraken overweegt de rechtbank dat sprake is van een kennelijke omissie in zoverre dat de woorden “heeft weggenomen” ontbreken. De rechtbank verstaat aldus dat in feit 3 ten laste is gelegd dat verdachte “in de periode van 5 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit meerdere horecagelegenheden heeft weggenomen […]”. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de tenlastelegging is toegesneden op diefstal van uitdrukkelijk genoemde goederen bij uitdrukkelijk genoemde horecagelegenheden en dat onder feit 3 op de dagvaarding is vermeld op welk artikel de tenlastelegging is gebaseerd, namelijk artikel 310 juncto 311 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging, nu het verdachte steeds duidelijk is geweest op welke strafbare feiten het tenlastegelegde onder feit 3 ziet en wat hem daarin verweten wordt. Verdachte heeft hier ook geen verweer op gevoerd.
Op grond van de aangiftes en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank de in zaak A onder feit 3, 4 en 5 tenlastegelegde inbraken en poging tot inbraak bewezen.
Het oordeel over het in zaak B tenlastegelegde
Op grond van de aangifte en de getuigenverklaring acht de rechtbank de bedreiging bewezen. De rechtbank ziet in de enkele ontkenning van verdachte geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte en de getuigenverklaring.