Op 3 oktober 2019 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 13/046771-19. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een strafbare feit, namelijk diefstal door twee of meer verenigde personen. De officier van justitie, mr. A. van de Venn, heeft op 20 augustus 2019 een vordering ingediend om het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Dit bedrag is geschat op € 430,97, dat door de veroordeelde aan de Staat moet worden betaald.
Tijdens de zitting op 19 september 2019 heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. P. Figge. De verdediging heeft verzocht om de ontnemingsvordering af te wijzen, maar heeft geen verweer gevoerd tegen de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit de bewezenverklaarde feiten en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op het gevorderde bedrag van € 430,97.
De rechtbank heeft in haar beslissing artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, onder leiding van voorzitter mr. L. Dolfing, en in aanwezigheid van de andere rechters, mrs. L. Voetelink en D.W. van Putten - de Waard, en griffier mr. G. Onnink.