In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en meerdere gedaagden. De eiser, eigenaar van een woning, vorderde ontruiming van de woning door de gedaagden, die daar na het overlijden van de hoofdhuurder, de vader van gedaagde sub 1, nog steeds woonden. De eiser stelde dat de gedaagden zonder recht of titel in de woning verbleven en dat de huurovereenkomst niet correct was nageleefd. De gedaagden, waaronder gedaagde sub 1 die al sinds 1985 in de woning woont, voerden aan dat zij recht hadden op medehuurderschap en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser tot ontruiming niet toewijsbaar was, omdat er voldoende aannemelijkheid bestond dat de bodemrechter de vordering van de gedaagden in een toekomstige procedure zou toewijzen. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorziening en veroordeelde de eiser in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.061,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van het afwachten van de uitkomst van de bodemprocedure, vooral gezien de lange tijd dat gedaagde sub 1 al in de woning woont en de bijzondere omstandigheden van de zaak.