ECLI:NL:RBAMS:2019:8180

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
13/161640-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overval op tankstation met geweld en wapenbezit

Op 29 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan een overval op een tankstation op 5 juli 2019. De verdachte, geboren in 1998, werd beschuldigd van het samen met een ander plegen van de overval, waarbij een vuilniszak met geldcassettes werd weggenomen en geweld werd gebruikt door een pistool op twee medewerksters van het tankstation te richten. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld, waaronder getuigenverklaringen, camerabeelden en DNA-analyses. De verdachte werd kort na de overval aangetroffen op een nabijgelegen begraafplaats, waar ook een gaspistool en een patroon werden gevonden met DNA dat overeenkwam met dat van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met een medeverdachte de overval had gepleegd en het gaspistool voorhanden had gehad. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade had geleden door de overval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/161640-19 (Promis)
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres]
,
gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 15 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.E. Stroink en van wat verdachte en zijn raadsman mr. K.H.T. van Gijssel naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 5 juli 2019 te Amsterdam (samen met een ander) heeft schuldig gemaakt aan
1. een overval op een tankstation, door een vuilniszak met daarin geldcassettes weg te nemen en daarbij een pistool op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te richten en,
2. het voorhanden hebben van een gas/alarmpistool en een gaspatroon.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de hierna volgende feiten en omstandigheden:
Op 5 juli 2019 lopen twee medewerksters van tankstation Shell aan de [straatnaam] in Amsterdam met een vuilniszak met daarin twee kassalades naar de afstortkluis. Deze bevindt zich vanwege een verbouwing in een porto cabine buiten het tankstation. Op dat moment rennen twee jongens met helmen op hen af. Eén van de jongens heeft een pistool vast. De vuilniszak met de kassalades wordt uit de handen getrokken van een van de medewerksters en komt daarbij tegen het hoofd van de andere medewerkster. De daders rijden vervolgens weg op een geparkeerde scooter. Op de nabij gelegen begraafplaats treft de politie een scooter, een patroonhouder, een gaspistool, verdachte en een tweede persoon aan. De bewijsvragen die moeten worden beantwoord zijn of verdachte een van de twee daders van deze overval is geweest en of verdachte een gaspistool en een patroon voorhanden heeft gehad.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat beide beschuldigingen bewezen kunnen worden. De politie zet de begraafplaats af nadat een getuige heeft gezien dat de twee daders naar de begraafplaats zijn gevlucht. Verdachte wordt daar zwaar ademend en transpirerend aangetroffen. Verder komen zijn schoenen overeen met de schoenen van de bestuurder van de scooter. Bij het huisje op de begraafplaats wordt ook medeverdachte [naam] aangetroffen. In de buurt van het huisje wordt een gaspistool aangetroffen, waarop – naar later blijkt – DNA dat matcht met dat van beide verdachten zit. Deze omstandigheden, tezamen met de aangifte, de camerabeelden en het opgegeven signalement van de daders, maken dat bewezen kan worden dat verdachte samen met zijn medeverdachte de overval heeft gepleegd en een gaspistool en een patroon voorhanden heeft gehad. De verklaring van verdachte dat hij op de begraafplaats was voor een overdracht is volstrekt ongeloofwaardig.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte geheel moet worden vrijgesproken. Het DNA op het wapen en de aanwezigheid van verdachte op de begraafplaats zijn onvoldoende om te kunnen bewijzen dat verdachte de overval heeft gepleegd. Verdachte voldoet namelijk qua kleding niet aan het signalement van de dader. Op het beeldmateriaal is verder te zien dat de dader zwarte Nikeschoenen droeg, terwijl verdachte groene Nikeschoenen aan had. Verdachte heeft zich ook niet op de begraafplaats verstopt, maar liep daar gewoon rond. Ook [naam] heeft verklaard dat verdachte niet diegene is geweest die bij hem op de scooter zat. Op het wapen is een DNA-mengprofiel aangetroffen en [naam] heeft daarover een ontlastende verklaring afgelegd. Daarnaast heeft verdachte direct een verklaring afgelegd en die verklaring kan op basis van het dossier niet als onaannemelijk worden weggezet.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 (de overval):
De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte een van de daders van de overval is geweest en overweegt daartoe het volgende. Uit het dossier blijkt dat twee (jonge)mannen de overval hebben gepleegd en dat zij op een gereedstaande scooter (naar later bleek voorzien van een gestolen kentekenplaat) zijn weggevlucht. Een groepje motorrijders is de daders achterna gereden, tijdens de vlucht wordt vanaf de scooter een vuilniszak met één van de kassalades weggegooid. Gezien wordt dat de jongens de scooter in de bosjes van begraafplaats [naam begraafplaats] gooien en dat zij te voet verder over een brug richting de begraafplaats rennen. Uit het dossier blijkt dat verdachte – vlak na de overval – bezweet en snel en zwaar ademend wordt aangetroffen op de begraafplaats. Zijn schoenen komen overeen met de schoenen van een van de daders. Op diezelfde begraafplaats wordt ook [naam] aangetroffen, die blijkens het dossier een bekende is van verdachte. [naam] legt een bekennende verklaring af. Hij verklaart dat hij samen met een man naar het tankstation is gereden, dat ze samen de overval hebben gepleegd, dat hij degene is die het wapen vast heeft gehad en dat zij samen op de scooter zijn weggevlucht. Op de begraafplaats wordt – nabij voormelde brug – een patroonhouder met daarin een patroon gevonden. Nabij [naam] wordt een gaspistool gevonden. Op de ruwe delen van het pistool en op de scherpe delen en vulopening van de patroonhouder zit DNA dat matcht met dat van verdachte. Op het gaspistool wordt ook DNA dat matcht met dat van [naam] aangetroffen. Deze omstandigheden tezamen leveren naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs op dat verdachte de tweede dader van de overval is geweest.
Verdachte ontkent de overval. Hij verklaart dat hij op de begraafplaats was vanwege een afspraak voor een overdracht waarbij hij iets overhandigd zou krijgen om dit vervolgens – tegen een vergoeding – naar Utrecht te brengen. Voor dit door verdachte aangedragen alternatieve scenario, ziet de rechtbank nog geen begin van aannemelijkheid. De politie heeft de begraafplaats afgesloten en verder niemand anders aangetroffen. Uit het dossier blijkt ook anderszins niet van een mogelijke betrokkenheid van een derde persoon. Het door verdachte geschetste scenario roept voorts vele vragen op, die hij weigert te beantwoorden en waardoor iedere mogelijkheid tot verificatie ontbreekt. Verdachte licht bijvoorbeeld niet toe door wie hij zou zijn ingeschakeld, waarom juist hij, komende uit [woonplaats 2] , iets vanaf een begraafplaats in Amsterdam naar Utrecht zou brengen, waarom er was gekozen voor deze begraafplaats, op welke wijze hij met andere betrokkenen in contact stond en waarom hij zwaar ademend en bezweet werd aangetroffen. Verdachte verklaart evenmin hoe zijn DNA op het wapen en de patroonhouder terecht is gekomen. De raadsman verwijst in dit verband naar de getuigenverklaring van [naam] , inhoudende dat verdachte het wapen mogelijk enkele maanden eerder op een feestje heeft vastgehouden. Deze verklaring, zo die al waar is, verheldert echter nog niet waarom het DNA maanden later op de betreffende plekken op zowel het gaspistool als de patroonhouder wordt aangetroffen. De raadsman heeft tot slot nog aangevoerd dat de kleding van verdachte niet overeenkomt met die van de tweede dader, maar de rechtbank acht het goed mogelijk dat verdachte de kleding tijdens het wegrennen heeft uitgetrokken en weggegooid. Immers zijn ook andere spullen, zoals de tweede kassalade, niet meer aangetroffen. De verweren worden dus verworpen.
Kortom, de rechtbank acht bewezen dat verdachte – in nauwe en bewuste samenwerking met [naam] – de overval heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 2 (het voorhanden hebben van een gaspistool en gaspatroon):
Uit het wapenonderzoek volgt dat het gaspistool en gaspatroon een vuurwapen en munitie in de zin van categorie III, onder 4 van de Wet wapens en munitie betreft. Nu verdachte samen met een ander de overval heeft gepleegd, zij samen zijn weggevlucht, [naam] heeft bekend dat hij diegene was die het wapen heeft vastgehouden en het DNA van verdachte matcht met het DNA dat op de ruwe delen van het gaspistool en op de scherpe delen en vulopening van de patroonhouder met daarin een gaspatroon is aangetroffen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte het gaspistool en het gaspatroon voorhanden heeft gehad.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 5 juli 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, een vuilniszak met daarin geldcassettes en enig geldbedrag, toebehorende aan Royal Dutch Shell, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door een pistool op de (boven)lichamen van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] te richten en zo hard aan die vuilniszak met daarin geldcassettes te trekken dat die tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] aan kwam;
2.op 5 juli 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, een wapen en munitie van categorie III, onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool en een gaspatroon van het kaliber 9mm PAK voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij vordert zij ook de oplegging van de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en een behandelingsverplichting (voor zover dat op dat tijdstip noodzakelijk wordt geacht).
7.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het jeugdstrafrecht, het zogenaamde adolescentenstrafrecht, moet worden toegepast.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het plegen van een overval op een tankstation. Zij hebben twee medewerksters van het tankstation opgewacht totdat zij gingen afsluiten, waarna zij op hen zijn afgerend met een gaspistool en de zak met daarin de kassalades hebben weggenomen. Daarna zijn ze weggevlucht op een gereedstaande scooter (voorzien van een gestolen kentekenplaat). Verdachte en zijn mededader hebben op deze wijze een voor de slachtoffers zeer beangstigende situatie gecreëerd. De twee medewerksters van het tankstation moeten grote angsten hebben uitgestaan. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort misdrijven lange tijd last kunnen blijven houden van psychische klachten. Dit blijkt ook wel uit de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] . Zo geeft zij aan dat zij “bloedstollend” bang was, sindsdien achter kogelwerend glas werkt en tot op heden van haar werk wordt opgehaald door haar man. Verdachte heeft kennelijk op geen enkele manier stil gestaan bij de mogelijke gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers, althans, hij heeft zich hierdoor niet laten weerhouden. Hij heeft met zijn gewelddadige handelen geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Daarnaast brengt een dergelijk gewelddadig feit in de openbare ruimte, onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 10 oktober 2019, opgemaakt door psycholoog R.A. Sterk. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Met in achtneming van de beperkingen van het onderzoek – betrokkene wilde geen zicht bieden op het ten laste gelegde en zijn strafblad – is bij betrokkene geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens geconstateerd. Ook de intellectuele beperkingen zijn niet zodanig dat gesproken kan worden van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Ook ten tijde van het tenlastegelegde lijkt geen sprake te zijn geweest van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het ten laste gelegde kan dan ook geheel aan betrokkene worden toegerekend. Betrokkene komt over als een jongeman die conform zijn leeftijd een plaats probeert te vinden in de maatschappij. Hij imponeert in verstandelijk en sociaal-emotioneel opzicht niet duidelijk jonger dan zijn kalenderleertijd. Het geheel overziend zijn er onvoldoende argumenten gevonden voor toepassing van het strafrecht voor minderjarigen. De rechtbank wordt geadviseerd om het strafrecht voor meerderjarigen toe te passen.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 26 september 2019, opgemaakt door A. Belhadj. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Betrokkene beroept zich op zijn zwijgrecht, waardoor de Reclassering geen delictanalyse kan opstellen. Betrokkene wekt gedurende het gesprek de indruk geen volledig openheid van zaken te hebben gegeven c.q. sociaal wenselijk te zijn geweest omtrent de leefgebieden waar hij wel over spreekt, waardoor de Reclassering geen volledig beeld van hem heeft gekregen. Op basis van het gesprek met betrokkene en het invullen van het wegingskader adolescentenstrafrecht, wordt geadviseerd om het volwassenstrafrecht toe te passen. Betrokkene lijkt in staat om zijn gedrag te organiseren en de risico's van zijn handelen in te schatten. Daarbij ontwikkelt hij momenteel een uitgebreide justitiële documentatie, hetgeen een contra-indicatie vormt voor het jeugdstrafrecht.
Verdachte was ten tijde van de overval 21 jaar oud. Het uitgangspunt is dat een meerderjarige verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht en de rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten om van dit standpunt af te wijken. Zo zijn er onvoldoende aanwijzingen dat verdachte pedagogisch beïnvloedbaar is. Ook de wijze waarop de overval is gepleegd levert een contra-indicatie voor toepassing van het jeugdstrafrecht op. Immers blijkt niet dat verdachte impulsief te werk is gegaan. Integendeel, hij is heel berekenend te werk gegaan doordat hij vanuit zijn [woonplaats 2] naar Amsterdam is gekomen, kennelijk wist op welk moment de slachtoffers met de kassalades naar een porto cabin buiten het tankstation zouden lopen, de slachtoffers heeft opgewacht en is gevlucht op een scooter met een gestolen kentekenplaat. Bovendien blijkt niet dat sprake is van een stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens waardoor verdachte bijvoorbeeld jeugdiger dan zijn kalenderleeftijd overkomt. Al met al is door de verdediging te weinig aangevoerd en ziet de rechtbank ook ambtshalve geen reden om van het advies van de reclassering en de psycholoog om het volwassenenstrafrecht toe te passen, af te wijken. Verdachte wordt dan ook volgens het volwassenstrafrecht berecht. De rechtbank zal in de strafmaat wel enigszins rekening houden met zijn jeugdige leeftijd.
Andere relevante omstandigheden
Verder is gekeken naar het strafblad van verdachte van 7 oktober 2019, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten.
Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Het oriëntatiepunt voor een overval op een benzinestation met ‘ander geweld’ is een gevangenisstraf van 3 jaar. Het gebruik van een wapen – in dit geval een gaspistool – wordt in deze zaak onder ‘ander geweld’ geschaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het oriëntatiepunt af te wijken en zij zal zich dan ook hierbij aansluiten. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal een deel van de straf wel voorwaardelijk worden opgelegd.
De straf
Alles overziend wordt verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank vindt het niet nodig om nog bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk strafdeel te verbinden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert in totaal € 3.003,47, waarvan € 3,47 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering ten aanzien van de materiële schade is voldoende concreet onderbouwd. De materiële schadevergoeding zal dan ook voor het bedrag van € 3,47 worden toegewezen. Verder omvat de vordering € 3.000,- aan geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en psychisch nadelige gevolgen heeft ondervonden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 1.500,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal in totaal worden toegewezen voor het bedrag van € 1.503,47 (vijftienhonderddrie euro en zevenenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens [slachtoffer 2] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 1.503,47 (vijftienhonderddrie euro en zevenenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] , wonende te [woonplaats 1] , toe tot € 1.503,47 (vijftienhonderddrie euro en zevenenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , € 1.503,47 (vijftienhonderddrie euro en zevenenveertig cent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 25 (vijfentwintig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. J. Knol en Y. Moussaoui, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 oktober 2019.
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]