7.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met zijn mededaders, in georganiseerd verband, schuldig gemaakt aan oplichting. Verdachte heeft zich tezamen met zijn broer voorgedaan als zoon van een rijke Joodse diamanthandelaar die over veel zwart geld beschikte en die daarmee de boot van het slachtoffer wilde kopen. Verdachte heeft bij de eerste ontmoeting met het slachtoffer deels het woord gevoerd en heeft door het gebruik van een valse naam en het dragen van luxe kleding geholpen het vertrouwen van het slachtoffer te winnen. Bij een volgende afspraak heeft zijn broer het geld op listige wijze van het slachtoffer afhandig gemaakt. Verdachte en zijn mededaders hebben zich bij hun handelen enkel laten leiden door hun eigen financiële gewin. Dergelijke feiten veroorzaken bij de slachtoffers aanzienlijke financiële schade en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en in de samenleving als geheel.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een strafblad
van 2 mei 2019, waaruit blijkt dat verdachte meermalen voor vermogensdelicten is veroordeeld.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn en aanvang van die termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Verdachte is in deze zaak voor het eerst op 22 juni 2017 gehoord, terwijl hij uit andere hoofde een straf uitzat. De dagvaarding is uitgegaan op 2 juli 2018.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn, indien wordt uitgegaan van de aanvang van de strafvervolging op 22 juni 2017, in beperkte mate - te weten met vier en een halve maand - is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [naam zus slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
De benadeelde partijen zullen in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte niet wordt veroordeeld voor de feiten waarop hun vordering ziet.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 35.000,00 aan materiële schadevergoeding. Daarnaast heeft hij immateriële schadevergoeding gevorderd ter grootte van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
De behandeling van de vordering levert, voor zover het de materiële schadevergoeding betreft, niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
In het overige deel van vordering is de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk. Nu de benadeelde partij de vordering tot vergoeden van immateriële schade niet heeft toegelicht levert de behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.