ECLI:NL:RBAMS:2019:8237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
13/665244-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting door verdachte in georganiseerd verband met medeverdachten

Op 4 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van oplichting. De zaak betreft meerdere incidenten waarbij de verdachte en zijn medeverdachten zich voordeden als rijke kopers van bouwgronden en een boot, met als doel de slachtoffers te bedriegen en geld afhandig te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de oplichting van twee slachtoffers, waarbij hij een actieve rol speelde in de onderhandelingen en het creëren van vertrouwen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn verdediging dat hij geen wezenlijke bijdrage had geleverd aan de oplichtingen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, maar achtte de betrokkenheid bij de oplichting bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en moest een schadevergoeding van €35.000 betalen aan een van de slachtoffers. De rechtbank overwoog dat de verdachte in georganiseerd verband had gehandeld en dat zijn daden aanzienlijke financiële schade hadden veroorzaakt bij de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665244-15 (Promis)
Datum uitspraak: 4 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 en 19 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak en van wat de raadsman van verdachte, mr. R.I. Takens, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich in de periode van 24 januari 2012 tot en met 5 juni 2015 vijf maal schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting, waarbij het eerste feit primair ook is tenlastegelegd als medeplegen van diefstal met geweld.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij een advertentie op de website [website 1] heeft geplaatst, waarin hij bouwgronden in België te koop aanbood.
Op 11 mei 2015 werd aangever gebeld door een man die zich [naam 1] noemde. Zij maakten een afspraak voor een ontmoeting die de volgende dag plaatsvond in het [naam hotel 1] in Amersfoort. Aangever, zijn broer [naam broer slachtoffer 1] en zijn zus [naam zus slachtoffer 1] ontmoetten daar [naam 1] en een man die door [naam 1] ‘papa’ werd genoemd. [naam 1] en ‘papa’ gingen akkoord met de vraagprijs op voorwaarde dat zij 70.000 euro in coupures van 500 euro konden wisselen in kleinere coupures. Aangever ging daarmee akkoord. Vervolgens liet [naam 1] een man naar de bouwgronden in België kijken en daarna maakten zij een afspraak voor een ontmoeting op 5 juni 2015 bij het [naam hotel 2] te Spijkenisse.
Op 5 juni 2015 kwam ‘papa’ alleen het hotel binnen met een aktetas in zijn hand en een keppel op zijn hoofd. Hij liet aangever een kopie van een paspoort zien die van de persoon zou zijn die de bouwgronden zou kopen. Aangever ging vervolgens het geld dat hij had meegebracht uit zijn auto halen en zag toen iemand in een Saab zitten van wie hij eerst dacht dat het [naam 1] was. Deze persoon stelde zich echter voor als [naam 2] . Aangever liep met de laptoptas waarin hij het geld had gedaan terug naar het hotel en legde deze tafel. Papa pakte de tas, zei: “even nakijken” en liep weg met de tas met geld. Aangever zag ‘papa’ even later wegrijden in de eerdergenoemde Saab, terwijl hij op de bijrijdersstoel zat.
Voor, tijdens en na de ontmoeting met aangever heeft de politie een aantal van de door verdachte en zijn medeverdachten gebruikte telefoons getapt. Ook deed de politie observaties bij en rond het hotel. Daardoor is medeverdachte [medeverdachte 1] korte tijd na het verlaten van het hotel in Hoogvliet aangehouden terwijl hij tezamen met medeverdachte [medeverdachte 2] in een taxi zat. Op de plek waar [medeverdachte 2] had gezeten is een plastic tas met daarin 70.000 euro aangetroffen. [medeverdachte 1] heeft in zijn politieverhoor verklaard dat hij in het [naam hotel 2] is geweest en dat hij deze 70.000 euro aan [medeverdachte 2] heeft gegeven.
Aan de tapgesprekken neem ook een persoon deel, die door verbalisanten wordt aangeduid als verdachte. Uit deze gesprekken komt naar voren dat verdachte op de dag voor de oplichting voor zijn vader [medeverdachte 1] de vluchtauto heeft geregeld, dat hij ten tijde van de oplichting aanwezig was in de buurt van het hotel in Spijkenisse, dat hij wist dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] per taxi naar Nieuwegein zouden gaan en dat hij later in de middag van 5 juni 2015 opnieuw in Hoogvliet is geweest in de buurt van de plek waar de vluchtauto is achtergelaten.
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde:
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij advertenties had gezet op de websites [website 1] en [naam website 2] waarin hij een boot te koop aanbood.
Op 14 april 2014 werd aangever gebeld door een man die zich [naam 3] noemde en interesse toonde in de boot. Zij spraken af elkaar de volgende dag, 15 april 2014 in een hotel in Amsterdam te ontmoeten. Daar was [naam 3] met iemand die zijn broer [naam 4] zou zijn. Zij wilden de boot kopen onder de voorwaarde dat zij een bedrag van 35.000 euro in coupures van 500 euro met aangever konden wisselen in kleinere coupures, waarna zij 35.000 euro op zijn bankrekening zouden overmaken. Aangever zou daar dan nog 15.000 euro extra in coupures van 500 euro voor krijgen. [naam 3] en [naam 4] hadden verteld dat hun vader diamanthandelaar was en over veel zwart geld beschikte. Op 23 april 2014 ontmoette aangever [naam 3] bij [naam hotel 3] in Amsterdam waarbij zij 5.000 euro omwisselden. Vervolgens kwam vader [familienaam] , gekleed in maatpak en met een keppel op zijn hoofd, op 27 april 2014 in België naar de boot kijken.
Op de derde afspraak in het [naam hotel 4] in Amsterdam op 30 april 2014 kwam alleen [naam 3] . Aangever had 35.000 euro meegenomen en gaf de envelop met geld aan [naam 3] . [naam 3] liep met de envelop in de richting van het toilet waar hij het geld zou controleren. Even later kwam de manager van het hotel vertellen dat zij hem via de achterkant van het hotel hadden zien wegrennen.
Bij de eerste afspraak op 15 april 2014 was ook de stiefzoon van aangever aanwezig, die met zijn telefoon een foto van [naam 3] en [naam 4] heeft gemaakt. Op deze foto hebben eenverbalisant, [verbalisant 1] en ook een (voormalig) medeverdachte, [medeverdachte 3] , [naam 3] herkend als medeverdachte [medeverdachte 2] en [naam 4] als [verdachte] .
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 en 5 en laste gelegde en tot vrijspraak van de overige feiten, nu de betrokkenheid van verdachte bij die overige feiten niet kan worden vastgesteld.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte aan het onder 5 tenlastegelegde geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd die medeplegen oplevert en hetzelfde geldt voor zover wordt aangenomen dat verdachte bij het onder 2 tenlastegelegde als bestuurder van de vluchtauto zou hebben gefungeerd. Primair betwist de verdediging dat verdachte heeft deelgenomen aan de tapgesprekken en in de omgeving van het strafbare feit kan worden geplaatst.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Vrijspraak van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het dossier voor deze feiten geen concrete aanknopingspunten bevat die op de betrokkenheid van verdachte wijzen.
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1, 3 en 4 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
3.4.2.
Vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan de verdediging, bewezen acht dat verdachte gebruiker was van telefoonnummer [nummer] en dat hij ten tijde van het wegnemen van het geld door zijn vader (medeverdachte [medeverdachte 1] ) in de omgeving van het hotel in Spijkenisse was. Hoewel het dossier geen proces-verbaal bevat waarin is toegelicht waarom verdachte als gebruiker van dit telefoonnummer is aangemerkt, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan deze aanname te twijfelen. In enkele van de gesprekken wordt de gebruiker van dit telefoonnummer met de voornaam van verdachte aangeduid en ook de overige inhoud van de gesprekken ondersteunt de aanname dat verdachte de gebruiker van dit nummer was.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachte heeft blijkens de tapgesprekken de voor het plegen van de oplichting benodigde vluchtauto geregeld. Daarnaast was hij blijkens de peilgegevens van zijn telefoon ten tijde van de ontmoeting tussen zijn vader [medeverdachte 1] met aangever [slachtoffer 1] in Spijkenisse in de nabije omgeving van het hotel aanwezig. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat verdachte later op die dag is teruggegaan van Nieuwegein naar Hoogvliet om in de omgeving van de achtergelaten vluchtauto te zoeken naar zijn vader en broer [medeverdachte 2] .
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor weergegeven gedragingen van verdachte doorgaans met medeplichtigheid kunnen worden gekwalificeerd.
De voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van verdachte aan het onder 2 tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. Niet is gebleken dat verdachte op enig moment, ook niet als chauffeur van de vluchtauto, in contact is geweest met de slachtoffers. Daarom kan niet worden vastgesteld dat hij hen - door middel van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen - mede heeft bewogen tot het afgeven van het geld. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verdachte bij het plannen van de oplichting zelf was betrokken. De officier van justitie heeft zijn stelling dat de rollen van verdachte en zijn medeverdachten inwisselbaar waren niet nader toegelicht. Ook geven de bewijsmiddelen de rechtbank geen nadere aanknopingspunten om aan te nemen dat de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict of het belang van de rol van de verdachte zodanig waren dat zijn materiële en/of intellectuele bijdrage aan de oplichting van voldoende gewicht was. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
3.4.3.
Oordeel over het onder 5 tenlastegelegde
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de afspraak op 15 april 2014 met aangever [slachtoffer 2] de rol van [naam 4] speelde.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat verdachte met zijn enkele aanwezigheid bij die ene ontmoeting geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het strafbare feit, nu niet vaststaat dat verdachte zichzelf met valse naam heeft voorgesteld en ook niet blijkt dat hij daadwerkelijk aan dat gesprek heeft deelgenomen met als bedoeling de aangever te gaan oplichten. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte opzet had op het uiteindelijk voltooide tenlastegelegde feit . Het causaal verband met dat voltooide feit ontbreekt nu daartussen nog meerdere handelingen van andere personen hebben plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
Evenals bij het onder 2 tenlastegelegde is de vraag aan de orde of bij dit strafbare feit sprake is geweest van de voor medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking.
Naar het oordeel van de rechtbank berust het betoog van de raadsman dat verdachte bij de ontmoeting op 15 april 2014 slechts aanwezig was maar niet aan het gesprek deelnam op een onjuiste lezing van de aangifte. Weliswaar heeft de aangever in zijn aangifte de rol van ‘ [naam 4] ’ bij dat gesprek niet uitdrukkelijk benoemd, maar waar aangever in zijn aangifte over “zij” spreekt heeft hij - anders dan de verdediging stelt - niet noodzakelijkerwijs [naam 1] (medeverdachte [medeverdachte 2] ) en zijn vader bedoeld. Nu de vader niet bij die ontmoeting aanwezig was, is het waarschijnlijker dat de aangever met “zij” bedoelde dat hij de afspraak maakte met [naam 1] en [naam 4] (verdachte). Deze lezing wordt door de aangever bevestigd in zijn verklaring bij de rechter-commissaris. De verklaring die aangever bij die gelegenheid heeft gegeven, te weten dat [naam 1] en [naam 4] het verhaal om en om deden en dat zij elkaar daarbij aanvulden, acht de rechtbank dan ook niet tegenstrijdig met zijn aangifte. De vaststelling dat verdachte zelf ook een actieve rol in het gesprek met aangever had, wordt ondersteund door de stiefzoon van aangever, die ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat aangever niet door had dat die kleine (medeverdachte [medeverdachte 2] ) zijn telefoon controleerde, omdat aangever bezig was met die andere kerel (verdachte). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zijn aanwezigheid bij deze ontmoeting, waarbij hij gezamenlijk met zijn broer de besprekingen over de aanschaf van de boot en het wisselen van geld deed, een wezenlijke bijdrage geleverd aan de oplichting. Welke van de twee broers bij dit verhaal het initiatief nam en het grootste aandeel in het gesprek had maakt voor dit oordeel geen verschil.
Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat verdachte opzet had op het wegnemen van het geld door zijn broer [medeverdachte 2] ruim twee weken later. Het verweer van de raadsman dat geen sprake was van opzet impliceert dat verdachte zomaar bij het gesprek met aangever zat ofwel dat verdachte ervan uitging dat het zijn broer daadwerkelijk om de aanschaf van een boot te doen was. Alleen al uit het feit dat verdachte een valse naam en hoedanigheid aannam blijkt al dat het niet om een normale transactie ging en dat verdachte wel degelijk wist wat vervolgens de bedoeling was. Verdachte zelf heeft over dit feit geen enkele verklaring willen afleggen.
Het feit dat aangever in de tussenliggende twee weken nog een bedrag van 5.000 euro met [naam 1] ( [medeverdachte 2] ) heeft gewisseld en de vader ( [medeverdachte 1] ) naar de boot in België is komen kijken, doet naar het oordeel van de rechtbank ook niet af aan de wezenlijke bijdrage die verdachte op dat moment al aan de oplichting had geleverd. Aangever heeft bij de rechter-commissaris weliswaar verklaard dat hij dacht dat de koop echt rond zou zijn als de vader naar de boot zou komen kijken, maar daaruit volgt – anders dan de raadsman heeft betoogd – niet dat aangever enkel daardoor is bewogen tot de afgifte van het geld. Zo heeft aangever bij hetzelfde verhoor ook verklaard dat het verhaal van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] werd versterkt doordat zij er netjes uitzagen en een mooi pak aan hadden. Alle tenlastegelegde oplichtingsmiddelen samen hebben er aldus aan bijgedragen dat aangever ertoe werd bewogen om op 30 april 2014 het geld aan medeverdachte [medeverdachte 2] af te geven.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting en verwerpt de verweren.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de periode van 14 april 2014 tot en met 30 april 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 2] heeft bewogen tot de afgifte van 35.000,- euro, hebbende verdachte en zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en/of bedrieglijk en in strijd met de waarheid, met een of meer van zijn mededader(s),
- tegen voornoemde [slachtoffer 2] gezegd dat hij, verdachte, en zijn mededader(s), de te koop staande boot van voornoemde [slachtoffer 2] zouden willen kopen en
- meermalen met voornoemde [slachtoffer 2] afgesproken om te onderhandelen over de aankoop van de boot en
- een bedrag van 5.000,- met [slachtoffer 2] gewisseld met echt geld om vertrouwen te kweken en
- met voornoemde [slachtoffer 2] een afspraak gemaakt dat verdachte en zijn mededader(s) een deel van de betaling zouden doen in coupures van 500,- euro en
- dat voornoemde [slachtoffer 2] een geldbedrag zou meebrengen in kleine coupures om te wisselen met verdachte en zijn mededader(s) voor een bedrag in coupures van 500,- euro,
waardoor voornoemde [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 2 en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd en verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met zijn mededaders, in georganiseerd verband, schuldig gemaakt aan oplichting. Verdachte heeft zich tezamen met zijn broer voorgedaan als zoon van een rijke Joodse diamanthandelaar die over veel zwart geld beschikte en die daarmee de boot van het slachtoffer wilde kopen. Verdachte heeft bij de eerste ontmoeting met het slachtoffer deels het woord gevoerd en heeft door het gebruik van een valse naam en het dragen van luxe kleding geholpen het vertrouwen van het slachtoffer te winnen. Bij een volgende afspraak heeft zijn broer het geld op listige wijze van het slachtoffer afhandig gemaakt. Verdachte en zijn mededaders hebben zich bij hun handelen enkel laten leiden door hun eigen financiële gewin. Dergelijke feiten veroorzaken bij de slachtoffers aanzienlijke financiële schade en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en in de samenleving als geheel.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een strafblad
van 2 mei 2019, waaruit blijkt dat verdachte meermalen voor vermogensdelicten is veroordeeld.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn en aanvang van die termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Verdachte is in deze zaak voor het eerst op 22 juni 2017 gehoord, terwijl hij uit andere hoofde een straf uitzat. De dagvaarding is uitgegaan op 2 juli 2018.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn, indien wordt uitgegaan van de aanvang van de strafvervolging op 22 juni 2017, in beperkte mate - te weten met vier en een halve maand - is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [naam zus slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
De benadeelde partijen zullen in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte niet wordt veroordeeld voor de feiten waarop hun vordering ziet.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 35.000,00 aan materiële schadevergoeding. Daarnaast heeft hij immateriële schadevergoeding gevorderd ter grootte van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
De behandeling van de vordering levert, voor zover het de materiële schadevergoeding betreft, niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
In het overige deel van vordering is de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk. Nu de benadeelde partij de vordering tot vergoeden van immateriële schade niet heeft toegelicht levert de behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte onder 5 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Verklaart de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [naam zus slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering van [slachtoffer 1] , toe tot € 35.000 (vijfendertigduizend euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 35.000 (vijfendertigduizend euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 210 (tweehonderdtien) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.V. Essenburg, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en G.H. Marcus, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 november 2019.