7.3.Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf en de maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De ernst van het bewezenverklaarde
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot gekwalificeerde doodslag. Op 31 augustus 2018 heeft verdachte, midden in de nacht, [slachtoffer] onverhoeds drie keer met een mes gestoken en heeft hij haar tas gestolen. Hij heeft haar bloedend op straat achtergelaten en is er vandoor gegaan. Aangeefster, een jonge vrouw, klein van stuk, was een onbekende van verdachte, en werd, zonder zelf ook maar de minste aanleiding te geven voor een confrontatie, geconfronteerd met excessief geweld van de zijde van verdachte. Door adequaat reageren van aangeefster en het adequaat optreden van hulpverleningsinstanties heeft het handelen van verdachte niet geleid tot de dood van aangeefster. Verdachte heeft met zijn handelen het leven van [slachtoffer] ernstig in gevaar gebracht en de rechtbank rekent dit verdachte aan.
Het gebeuren heeft op aangeefster veel impact gehad, hetgeen onder meer blijkt uit haar ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. Uit het beschreven letsel en de slachtofferverklaring van aangeefster blijkt dat zij levensgevaarlijk gewond is geraakt door de messteken en dat het lichamelijke en psychische letsel door het steekincident tot op de dag van vandaag verstrekkende gevolgen heeft. Aangeefster had door de messteken een klaplong, een gaatje in haar lever en een snee in haar duim. Zij heeft een spoedoperatie aan haar buik moeten ondergaan en zij zal als gevolg van het steekincident en de daarop volgende behandeling in het ziekenhuis de rest van haar leven ontsierende littekens op haar lichaam hebben, waaronder een litteken van 17 centimeter lang van het borstbeen tot het schaambeen. Aangeefster is nog steeds niet volledig hersteld van het lichamelijk letsel, met name longproblemen spelen haar nog parten en zij ondervindt hinder van haar littekens. Daarnaast heeft aangeefster last van slaapproblemen en is er sprake van een PTSS stoornis waarvoor aangeefster een EMDR-behandeling heeft gehad en waarvoor aangeefster nu ook nog een intensief specialistisch GGZ-traject volgt. Een ander gevolg van het incident is dat aangeefster een forse studieachterstand heeft opgelopen. Inmiddels heeft zij haar studie weer opgepakt maar dit gaat niet op de vanzelfsprekende wijze als voor het steekincident omdat aangeefster het vertrouwen in andere mensen terug moet zien te vinden en zij, zoals zij zelf verwoordt in haar slachtofferverklaring, zichzelf weer moet gaan herkennen als de persoon van voor het steekincident. Verdachte heeft geen openheid van zaken willen geven over zijn beweegredenen en hij heeft daarmee de belangrijkste vraag van aangeefster, namelijk waarom verdachte haar op deze wijze heeft aangevallen en toegetakeld, onbeantwoord gelaten. De rechtbank begrijpt dat dit extra frustrerend moet zijn voor aangeefster, haar familie en vrienden.
Een dergelijk ernstig feit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een forse bestraffing. Dit geldt temeer nu verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Verdachte heeft niet mee willen werken aan de totstandkoming van volledige Pro Justitia rapportages, maar er is desondanks een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij hem vastgesteld.
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende rapportages die over verdachte zijn opgemaakt.
Op 29 oktober 2008 heeft prof. dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog een rapportage over verdachte opgemaakt naar aanleiding van een door verdachte gepleegd geweldsdelict op 22 juli 2008, waarbij hij onder andere een bejaarde vrouw een mes op de keel had gezet.
Verdachte heeft destijds niet willen meewerken aan het onderzoek en gaf steeds afwerende antwoorden. Wel verklaarde hij destijds dat hij al een jaar of tien diefstallen pleegde. Verdachte erkende de tenlastegelegde feiten, maar toonde geen enkele spijt of empathie jegens de slachtoffers. In dit psychologisch onderzoek kwam verdachte naar voren als een zeer defensieve, achterdochtige, en in zijn psychosociale ontwikkeling ernstig gestagneerde jongeman. De psycholoog heeft gerapporteerd dat ondanks de weigering van verdachte om mee te werken er voldoende indicaties aanwezig waren voor een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, met name voor ernstige affectieve tekorten, een basaal tekort in vertrouwen en veiligheid jegens anderen en voor antisociale persoonlijkheidstrekken (mogelijk een antisociale persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling), alsmede een ernstig tekort aan empathisch vermogen en misbruik van cannabis. Ook zag de psycholoog aanwijzingen voor een verstandelijke beperking.
Verdachte was niet gemotiveerd voor begeleiding of behandeling. Verdachtes defensieve en achterdochtige houding maakten het toekomstperspectief somber en de kans op recidive groot, aldus de psycholoog, waarbij het risico op uit de hand lopen van geweld zeker aanwezig werd geacht.
Op 8 november 2018 heeft Reclassering Nederland een advies uitgebracht. Uit het rapport blijkt dat verdachte niet heeft willen meewerken aan het onderzoek naar zijn persoon. Hij heeft het delict ontkend, geen toestemming gegeven voor een referentenonderzoek en slechts heel beknopt antwoord gegeven op overige vragen. Onderzoek door een psycholoog bleek niet mogelijk. Op basis van het gesprek dat verdachte met de medewerker van de reclassering heeft gevoerd zijn er aanwijzingen voor een cognitieve beperking. Verdachte vertelt dat hij sinds zijn vijftiende jaar wiet rookt. Verdachte werkte via de sociale werkvoorziening Pantar bij de Universiteit van Amsterdam maar kon niet rondkomen van zijn salaris en heeft schulden (ongeveer € 4.000,00). Verdachte verblijft thuis, bij zijn zus, voornamelijk op zijn slaapkamer en kijkt televisie. In het weekend gaat verdachte naar het café waar hij whisky en cognac drinkt en soms dronken wordt. De reclassering adviseert klinische observatie in het Pieter Baan Centrum.
Verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (verder: PBC). Op 21 juni 2019 is een rapportage opgemaakt door L.J.H. Kuipers, psychiater, en F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, onder supervisie van J. Heerschop, GZ-psycholoog, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Verdachte heeft niet willen meewerken aan het onderzoek in het PBC en heeft geen toestemming gegeven voor het opvragen van (medische) informatie. De zus van verdachte, betrokken hulpverleners en begeleiders waren in beperkte mate in staat om informatie te verschaffen over verdachte waardoor in het onderzoek geen volledig zicht is verkregen op de persoon en problematiek van verdachte. Desondanks is er toch een beeld van verdachte en zijn functioneren ontstaan.
Bij verdachte is vanaf jonge leeftijd sprake geweest van een spraak- en taalachterstand en leerproblemen. Uit intelligentieonderzoek op 11-jarige leeftijd en later in 2014 blijkt dat er sprake is van een (licht) verstandelijke beperking. Verdachtes gehele levensloop wordt gekenmerkt door een disfunctioneren op alle levensterreinen. Volgens de zus van verdachte kan hij niet zelfstandig functioneren, hij zou beïnvloedbaar zijn, hulp nodig hebben bij dagelijkse zaken in het huishouden en financiën en beschikken over het denkvermogen van ‘een kind’. Het feit dat verdachte aangepast werk verricht bij een sociale werkvoorziening Pantar, waar mensen werkzaam zijn met een verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek, sluit aan bij het beeld dat verdachte beperkt is in zijn cognitieve functioneren.
Op 21-jarige leeftijd pleegde verdachte op 22 juli 2008 een gewapende overval op een tabakswinkel. Voor dit feit werd hij op 27 november 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. In het reclasseringsrapport staat dat hij omdat hij geld nodig had, en na enkele dagen daar over te hebben nagedacht, met een mes naar een sigarenzaak was gegaan en een oudere vrouw een mes op haar keel had gezet in een (mislukte) poging om geld te krijgen. Tijdens zijn detentie had verdachte nauwelijks contact met medegedetineerden en het personeel, trok hij zich veel terug in zijn cel, en werd beschreven als "argwanend".
Het jaar voorafgaand aan de steekpartij in deze zaak werkte verdachte via Pantar vijf dagen per week als conciërge bij de Universiteit van Amsterdam. Volgens een referent van Pantar heeft verdachte een verstandelijke beperking en stond hij niet bekend om agressie. Verder wordt verdachte omschreven als moeilijk begeleidbaar of aanspreekbaar omdat hij "niet kan communiceren" en "zijn eigen programma" volgt. De referent zegt dat het haar niet zou verbazen als verdachte een autistische stoornis heeft, al is dit nimmer vastgesteld. Verdachte kan niet samenwerken en kan alleen werk kan doen waarin hij niet hoeft samen te werken en zo weinig mogelijk hoeft te communiceren. In de aanloop naar het ten laste gelegde heeft de zus van verdachte, waarmee hij samen woonde, geen bijzonderheden bij verdachte bemerkt. Tijdens de huidige detentie heeft verdachte nauwelijks contact met het personeel of medegedetineerden, maar gedraagt hij zich verder correct en beleefd.
Het valt in het PBC op dat verdachte niet in staat is simpele (huishoudelijke) taken uit te voeren. Verdachte beschikte niet over voldoende banksaldo, maar hij paste zijn uitgavenpatroon daar niet op aan. Tevens blijkt zijn beperkte begripsvermogen uit zijn beperkte algemene kennis en beperkte taalvaardigheid. Verdachte is niet in staat te reflecteren op zijn eigen gedrag of genoemde beperkingen en ontkent dat er iets aan de hand zou zijn.
Ook is opgevallen dat verdachte fors beperkt is in zijn (sociale) interactie met anderen, mogelijk voortkomend uit zijn verstandelijke beperking. De problemen in het sociaal functioneren doen ook de mogelijke aanwezigheid van een comorbide stoornis binnen het autisme spectrum vermoeden. Omdat er door zijn weigering onvoldoende zicht is verkregen op de ontwikkeling en het volledige functioneren van verdachte kunnen de deskundigen hier verder geen uitspraken over doen.
Psychiater Kuipers en psycholoog Berkelbach van der Sprenkel concluderen, op basis van alle aanknopingspunten uit de collaterale informatie, het evidente patroon van (cognitief) disfunctioneren in het leven van betrokkene, zijn mate van hulp/begeleidingsbehoefte en de indruk die hij tijdens het onderzoek maakt, dat er bij betrokkene sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, die tenminste als licht van ernst geclassificeerd dient te worden. Vanwege het ontbreken van uitgebreide aanvullende informatie en een recent intelligentieonderzoek, kan onvoldoende verdere differentiatie worden aangebracht in de mate van verstandelijke beperking, maar een meer ernstige beperking wordt niet uitgesloten.
Ter zitting op 22 oktober 2019 hebben de deskundigen Kuipers en Berkelbach van der Sprenkel hun bevindingen in het opgemaakte rapport bevestigd en toegelicht. Zij hebben desgevraagd verklaard dat de stoornis van verdachte ook aanwezig was tijdens het gepleegde delict op 31 augustus 2018 en dat verdachte ook toen disfunctioneerde op alle levensterreinen. Voorts hebben zij toegelicht dat de geconstateerde verstandelijke beperking ernstige gevolgen voor het overzicht en planvermogen van verdachte heeft.
Motivering van straf en maatregel
De rechtbank is van oordeel dat een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden is met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Tevens heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Bij het vaststellen van de hoogte van deze straf heeft de rechtbank er in strafmatigende zin rekening mee gehouden dat aan verdachte tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd.
Voor het oordeel dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend en voor het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging is het volgende redengevend.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de rechtbank geen maatregel van tbs kan opleggen nu de deskundigen niet hebben kunnen vaststellen dat er bij verdachte een geestesstoornis aanwezig was die tot het ten laste gelegde heeft geleid of daar invloed op heeft gehad, overweegt de rechtbank dat noch de wet noch de (Europese) jurisprudentie een dergelijke eis stelt.
De rechtbank deelt de conclusie van de deskundigen dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, die tenminste als licht van ernst geclassificeerd dient te worden en dat deze stoornis ten tijde van het delict aanwezig was. Zij neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare. De rechtbank acht verder aannemelijk dat deze stoornis mede gelet op het chronische karakter en de ernst daarvan de gedragskeuzes van verdachte die hebben geleid tot de bewezenverklaarde poging tot gekwalificeerde doodslag in enige mate heeft beïnvloed. De verdachte wordt derhalve verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
Verdachte is eerder veroordeeld voor een geweldsdelict waarbij hij een mes heeft gebruikt tegen een weerloze vrouw. In de onderhavige zaak heeft verdachte, met voor de rechtbank en alle overige betrokkenen onbekend gebleven beweegredenen, met excessief geweld een voor hem onbekende vrouw met een mes aangevallen en spullen van haar afgenomen. Verdachte heeft geen enkel inzicht in zijn handelen gegeven. De eigen waarneming van de rechtbank ter zitting van de emotieloze en afwerende persoon van verdachte en de moeizame communicatie en interactie met verdachte sluiten aan bij de inhoud van de rapportages.
Het handelen van verdachte baart de rechtbank grote zorgen en is extra verontrustend omdat verdachte zijn leven op orde leek te hebben. Hij woonde samen met zijn zus die goed voor hem zorgde en veel verantwoordelijkheden bij hem wegnam en hij had een baan als conciërge op de Universiteit van Amsterdam, waar hij met plezier naar toeging. Nu externe (stress)factoren die de daad van verdachte (deels) verklaren ontbreken, en de rechtbank door het uitblijven van een verklaring daarover van verdachte zelf in het geheel geen beeld heeft gekregen van zijn motieven, blijft het toekomstige gedrag van verdachte in hoge mate onvoorspelbaar. Hieruit en uit het feit dat hij zich tot nu toe twee keer (zeer) gewelddadig heeft getoond tegen weerloze en min of meer willekeurige slachtoffers volgt dat dit gedrag zich dus ieder moment kan herhalen. Dit brengt mee dat er een groot risico is voor anderen als verdachte onbehandeld weer deel zal nemen aan de maatschappij. Bij de weging van het recidiverisico moet verder worden meegewogen dat uit de rapportage van het PBC volgt dat niet valt uit te sluiten dat de stoornissen van verdachte mogelijk veel verdergaand zijn dan nu uit het psychiatrisch en psychologisch onderzoek naar voren is gekomen.
Al met al acht de rechtbank het niet verantwoord dat verdachte, zonder dat het gevaar voor anderen zo veel mogelijk is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd, in de maatschappij zal terugkeren. De rechtbank overweegt dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, redelijkerwijs alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel van tbs met dwangverpleging.
De rechtbank zal dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Aan de wettelijke voorwaarden is voldaan: het onder 1 bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank overweegt ten slotte uitdrukkelijk dat de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten [slachtoffer] . Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 27.608,19 aan materiële schadevergoeding en
€ 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft op goede grond aangevoerd dat haar door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding voor materiële schade komt de rechtbank tot een bedrag van
€ 23.608,19 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal in zoverre worden toegewezen. De gevorderde immateriële schadevergoeding is evenmin kennelijk ongegrond noch onrechtmatig, zodat deze geheel toewijsbaar is. De wettelijke rente over het gehele bedrag is toewijsbaar vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (31 augustus 2018).
De rechtbank heeft bij het bedrag aan materiële schadevergoeding de gevorderde toekomstige medische- en reiskosten (€ 4.000,00) in mindering gebracht. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard omdat op dit moment onvoldoende (maak een keuze)is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd ook daadwerkelijk zal plaatsvinden en rechtstreeks verband houdt met (maak een keuze)(vul feitnummers in)het bewezen verklaarde feit(maak een keuze).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.