Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
- bepaald dat de man aan de vrouw, zolang zij de woning aan de [adres 2] bewoont, met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 5.724,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum waarop zij een andere woning bewoont, een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 7.414,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
€ 7.562,28 per maand.
3.Het verzoek en het verweer
4.Standpunt partijen
Verder heeft de vrouw geen auto en heeft zij deze ook niet nodig. De kosten die het hof in de berekening van de behoefte heeft meegenomen voor het bezit van een auto van € 500,-- per maand moeten daarom volgens de man niet meer mee worden genomen in de berekening van de behoefte. Ook de bedragen waar het hof rekening mee heeft gehouden voor het bepalen van de behoefte van de vrouw ten aanzien van kleding en schoenen (€ 500,-- per maand), uitgaan en uit eten (€ 300,-- per maand) en kapper/nagelsalon/schoonheidssalon (€ 550,-- per maand) moeten naar beneden moeten worden bijgesteld. De vrouw heeft niet aangetoond deze kosten daadwerkelijk te maken. Daarbij komt dat zij deze bedragen tijdens het huwelijk van partijen ook niet heeft uitgegeven aan deze posten. Aldus bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.202,-- netto per maand.
€ 6.000,-- per jaar aan huurinkomsten uit zijn woning aan de [adres 1] . Het hof ging er hierbij vanuit dat de man weer in de woning aan de [adres 2] zou gaan wonen. De draagkracht van de man is in deze beschikking vastgesteld op € 7.414,-- bruto per maand.