ECLI:NL:RBAMS:2019:9031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
C/13/664737 / FA RK 19-2193
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en afwijzing van verzoek tot wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 december 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.A. Bouman, verzocht de rechtbank om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, die hij eerder was verplicht te betalen, op nihil te stellen of te verlagen naar € 2.300,-- per maand. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Laus, verweerde zich tegen dit verzoek en vroeg om afwijzing van de man zijn verzoek en veroordeling in de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 21 april 1998 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 23 maart 2017 is ontbonden. De man was verplicht om een partneralimentatie van € 4.000,-- per maand te betalen, welke later door het gerechtshof Amsterdam is verhoogd naar € 5.724,-- per maand. De man stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, waaronder een verlaging van de behoefte van de vrouw en een verminderde draagkracht aan zijn zijde. De vrouw betwistte deze stellingen en voerde aan dat de man niet ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat het hof eerder had beslist over haar behoefte.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de financiële situatie van beide partijen, concludeerde de rechtbank dat de man niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een wijziging in de omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigde. De rechtbank wees het verzoek van de man af en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. A. Sissing, rechter, en is in lijn met de gebruikelijke praktijk in familierechtzaken.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/664737 / FA RK 19-2193 (AS/SM)
Beschikking van 4 december 2019 betreffende wijziging van partneralimentatie
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T.A. Bouman te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Laus te Bloemendaal.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoek van de man, ingekomen op 8 april 2019;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 4 juni 2019;
- een F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 11 oktober 2019;
- een F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 oktober 2019;
- een F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 oktober 2019;
- een F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 21 oktober 2019.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 25 oktober 2019.
Gehoord zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en zijn kantoorgenoot mr. B. Röpcke.
Partijen hebben ieder zittingsaantekeningen overgelegd. Daarbij heeft de vrouw nog een bewijsstuk in het geding gebracht.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op 21 april 1998 . Hun huwelijk is op 23 maart 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 7 december 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het huwelijk zijn geboren de thans meerderjarige kinderen:
- [kind 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999 (hierna: [kind 1] );
- [kind 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000 (hierna: [kind 2] ).
2.3.
Bij beschikking van 21 december 2016 van deze rechtbank is bepaald dat:
- de man gehouden is een kinderbijdrage voor [kind 1] te voldoen van € 710,-- per maand;
- de man gehouden is een kinderbijdrage voor [kind 2] te voldoen van € 603,50 per maand;
- de man gehouden is met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van € 4.000,-- per maand.
2.4.
Bij beschikking van 31 juli 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank van 21 december 2016 vernietigd voor zover daarin een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 4.000,-- per maand is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • bepaald dat de man aan de vrouw, zolang zij de woning aan de [adres 2] bewoont, met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 5.724,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum waarop zij een andere woning bewoont, een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 7.414,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
2.5.
De vrouw heeft de echtelijke woning verlaten en per 15 november 2018 een huurwoning betrokken. De door de man te betalen partneralimentatie bedraagt na indexering thans in 2019
€ 7.562,28 per maand.
2.6.
Bij beschikking van 5 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van de man, om bij provisionele voorziening de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoek dan wel enige andere datum op nihil te stellen, dan wel deze bijdrage vast te stellen op € 2.300,-- per maand of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, afgewezen. Bij deze beschikking is de hoofdzaak, zijnde de onderhavige zaak, aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man verzoekt de rechtbank, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 juli 2018, de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, dan wel deze bijdrage vast te stellen op € 2.300,-- per maand of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van de datum van indiening van het verzoek dan wel enige andere datum.
3.2.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man en verzoekt de rechtbank het verzoek van de man integraal af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.Standpunt partijen

4.1.
Standpunt man
4.1.1.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de bij voormelde beschikking vastgestelde bijdrage door een wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Er is volgens de man sprake van een verlaging van de behoefte van de vrouw, een verminderde draagkracht aan zijn zijde en daarnaast benut de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig.
4.1.2.
De man stelt dat de huidige behoefte van de vrouw lager is dan de huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.202,-- netto per maand, zoals eerder is vastgesteld door het hof. De vrouw heeft per 15 november 2018 een woning gehuurd waarvoor zij een huur van € 1.500,-- per maand voldoet. Het hof is bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van een fictieve toekomstige huur van € 2.000,-- per maand. De behoefte van de vrouw dient gelet op het voorgaande dan ook in ieder geval met € 500,-- netto per maand naar beneden te worden bijgesteld.
Verder heeft de vrouw geen auto en heeft zij deze ook niet nodig. De kosten die het hof in de berekening van de behoefte heeft meegenomen voor het bezit van een auto van € 500,-- per maand moeten daarom volgens de man niet meer mee worden genomen in de berekening van de behoefte. Ook de bedragen waar het hof rekening mee heeft gehouden voor het bepalen van de behoefte van de vrouw ten aanzien van kleding en schoenen (€ 500,-- per maand), uitgaan en uit eten (€ 300,-- per maand) en kapper/nagelsalon/schoonheidssalon (€ 550,-- per maand) moeten naar beneden moeten worden bijgesteld. De vrouw heeft niet aangetoond deze kosten daadwerkelijk te maken. Daarbij komt dat zij deze bedragen tijdens het huwelijk van partijen ook niet heeft uitgegeven aan deze posten. Aldus bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.202,-- netto per maand.
4.1.3.
Ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw stelt de man dat deze € 2.500,-- bruto per maand bedraagt in plaats van de door het Hof vastgestelde € 700,-- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De vrouw heeft een afgeronde MBO-opleiding en is geknipt om in de verkoop te werken. Van de vrouw mag dan ook verwacht worden dat zij haar verdiencapaciteiten volledig benut.
4.1.4.
Ten aanzien van zijn draagkracht stelt de man dat zijn bruto inkomen in 2018 € 194.995,-- bedroeg, zijnde een lager inkomen dan het inkomen waar het hof in de beschikking van 31 juli 2018 mee heeft gerekend. De man stelt dat deze daling komt door het feit dat er klanten bij hem zijn weggegaan en de omzet per klant is gedaald.
Verder stelt de man dat bij de berekening van zijn huidige draagkracht geen rekening moet worden gehouden met de tourbonus die hij in 2017 heeft ontvangen. Deze bonus wordt slechts incidenteel uitgekeerd en in 2018 en 2019 heeft de man deze bonus niet ontvangen en dat zal ook niet gebeuren.
Tevens merkt de man op dat zijn inkomen uit [bedrijf 1] nog gecorrigeerd dient te worden wegens de wijziging van zijn fiscale bijtelling van zijn auto van de zaak. De totale bijtelling was in 2018 € 7.784,84 en bedraagt in 2019 € 712,28 per maand, zijnde € 8.547,36 per jaar.
Daarnaast voert de man aan dat hij thans een extra last heeft, omdat hij de achterstand in de betalingen van de partneralimentatie, die voortvloeide uit de beschikking van het hof, ineens aan de vrouw te voldoen. In verband daarmee was hij genoodzaakt een lening aan te gaan bij zijn onderneming [bedrijf 1] van in ieder geval € 18.381,95.
Tot slot merkt de man op dat het hof bij de vaststelling van zijn draagkracht een bedrag van € 500,-- per maand aan verhuurinkomsten heeft meegenomen voor zijn woning aan de [adres 1] . De man stelt deze inkomsten niet meer te hebben, nu hij zelf in deze woning woont.
4.2.
Standpunt vrouw
4.2.1.
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. Zij is van mening dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, die meebrengt dat de uitspraak van het hof niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.2.
De vrouw voert aan dat de man geen cassatieberoep heeft aangetekend tegen de voornoemde beschikking. Het hof heeft in de voornoemde beschikking de behoefte van de vrouw vastgesteld en deze beschikking is in gezag van gewijsde gegaan. Het destijds vastgestelde bedrag aan behoefte heeft dan ook als vaststaand te gelden. Gelet op het voorgaande is de vrouw van oordeel dat de man primair niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek, nu er sprake is van verkapte cassatie. Indien de rechtbank zich toch bevoegd acht een oordeel te vellen ten aanzien van de behoefte van de vrouw, dan voert de vrouw subsidiair verweer tegen de stellingen van de man ten aanzien van haar woonlasten, auto, kleding/schoenen en uitgaan/uit eten/kapper/nagelsalon/schoonheidssalon. De vrouw stelt thans een huur te betalen van € 1.589,90 per maand. Zij is echter voornemens in de toekomst te verhuizen en weet niet hoe hoog haar woonlast vanaf dat moment zal zijn. De vrouw stelt wel degelijk een auto te rijden en deze ook nodig te hebben. Ten aanzien van de overige posten stelt de vrouw ook dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat uit dient te worden gegaan van de beslissing van het hof op deze punten nu de beschikking van het hof in kracht van gewijsde is gegaan. De vrouw merkt hierbij op de man gehouden is bewijs te leveren van zijn stellingen. Hij heeft hier volgens haar niet aan voldaan.
4.2.3.
Ten aanzien van de stelling van de man met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw, is de vrouw eveneens van mening dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het hof hierover reeds heeft beslist. Indien de rechtbank hier anders over denkt, merkt de vrouw op dat zij diverse malen heeft gesolliciteerd, maar geen werk heeft kunnen vinden. Het is voor haar vanwege haar leeftijd, achtergrond, geringe opleidingsniveau en ervaring moeilijk aan een baan te komen. Ze is eerder gestart met een opleiding tot rijinstructrice, maar deze opleiding heeft zij moeten staken omdat zij het lesgeld niet meer kon betalen.
4.2.4.
De vrouw is verder van mening dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomsten zijn gedaald door het wegblijven c.q. wegvallen van klanten en daarnaast betwist de vrouw de inhoud van de jaarstukken van de man, nu hij deze zelf heeft opgesteld.
Uit raadpleging van het handelsregister is gebleken dat [bedrijf 2] niet is geliquideerd in november 2017. Voorts blijkt uit de jaarstukken van [bedrijf 2] dat deze BV op het vermeende moment van liquidatie een algemene reserve had van € 119.461,--. De vrouw stelt dan ook dat de man op dit moment nog altijd inkomsten heeft uit deze BV, dan wel dat de voornoemde algemene reserve bij de liquidatie aan de man moet zijn uitgekeerd als dividend.
Daarnaast stelt de vrouw dat de man in de jaren 2017/2018 in [bedrijf 3] ten onrechte en zonder enige verklaring een reservering heeft gemaakt van € 29.131,--. Dit bedrag strekt in mindering op het bedrijfsresultaat van de man. Nu de man geen verklaring voor deze reservering heeft gegeven, dient de rechtbank dit bedrag op te tellen bij het bedrijfsresultaat van de man in voornoemde BV.
Tevens merkt de vrouw op dat de rekening-courant verhouding van de man in [bedrijf 3] in de jaren 2017/2018 aanzienlijk is gestegen. In 2016 was dit nog een bedrag van
€ 852,--. In 2017 en 2018 was dit respectievelijk een bedrag van € 67.266,-- en € 39.377,--. Deze verhoging van de rekening-courant verhouding van de man dient volgens de vrouw als verkapt inkomen te worden gezien en dient dan ook eveneens onderdeel te zijn van de draagkracht van de man. Gelet op het voorgaande concludeert de vrouw dat de man geen noodzaak had zijn salaris in [bedrijf 3] te verlagen. Daarbij komt dat de man het besluit om zijn salaris te verlagen had moeten onderbouwen met een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders. Dit heeft de man niet gedaan.
Ten aanzien van de inkomsten van de man in [bedrijf 1] stelt de vrouw dat de man de afgelopen jaren diverse malen een tourbonus heeft ontvangen. De rechtbank dient bij het vaststellen van de draagkracht van de man dan ook rekening te houden met de tourbonus die de man in 2017 heeft ontvangen.
Ook blijkt volgens de vrouw uit de door de man overgelegde stukken dat de man voor zijn werkzaamheden in [bedrijf 4] thans een vergoeding van € 60.000,-- (als ook een onkostenvergoeding) ontvangt in plaats van een vergoeding van € 52.800,--, zoals eerder is gesteld.
Tot slot merkt de vrouw op dat de man geen lasten meer heeft voor de woningen aan de [adres 2] , nu deze inmiddels zijn verkocht. De man verblijft op dit moment grotendeels bij zijn vriendin en is van plan de woning aan de [adres 1] tegen een marktconforme prijs te verhuren aan een derde. De dochter van partijen wil graag in deze woning gaan wonen, maar de man heeft dit tot op heden afgehouden. De vrouw is daarom van oordeel dat de man nog altijd geacht kan worden een bedrag van € 500,-- aan huurinkomsten te genereren met zijn woning aan de [adres 1] .
Gelet op het voorgaande kan volgens de vrouw geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een wijziging van de draagkracht van de man, die een wijziging van de eerder door het hof vastgestelde partneralimentatie rechtvaardigt.
4.3.
Verweer man standpunt vrouw
4.3.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd tegen de hiervoor onder rechtsoverweging 4.2 opgenomen standpunten van de vrouw en aangevoerd dat hij er bewust voor kiest zelf zijn jaarstukken op te stellen, nu hij daarmee een aanzienlijk bedrag aan accountantskosten bespaart.
[bedrijf 2] is volgens de man wel degelijk geliquideerd, maar dit is nog niet bij de Kamer van Koophandel geregistreerd.
Daarnaast stelt de man dat een reservering in een onderneming niet direct bestempeld kan worden als inkomen. Een ondernemer is namelijk niet verplicht deze reservering aan zichzelf uit te keren.
Uit de jaarstukken van [bedrijf 3] over de jaren 2017 en 2018 blijkt dat zijn rekening-courant schuld met ongeveer € 30.000,-- is afgenomen. Dat betekent dus dat de man in 2018 € 30.000,-- minder te besteden had.
Tot slot merkt de man op dat zijn inkomsten in [bedrijf 3] bestaat uit commissies. Het door de vrouw genoemde bedrag aan reservering van € 29.131,-- was een commissie voor een boek. Een klant had toegezegd een biografie te gaan schrijven. Deze biografie is echter uiteindelijk niet gemaakt en de vraag is nu of dit bedrag teruggevorderd zal worden door deze klant.
4.4.
De beoordeling
Lasten en behoefte vrouw
4.4.1.
In de beschikking van 31 juli 2018 heeft het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uitvoerig beoordeeld en vastgesteld op € 5.202,-- netto per maand in het geval zij haar eigen woonlasten betaalt, zoals nu het geval is. De hoogte van deze vastgestelde behoefte van de vrouw is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Het feit dat de vrouw na de beschikking van het hof haar uitgavenpatroon niet precies zo heeft ingericht als het hof bij de vaststelling van haar behoefte heeft gedaan, kan niet worden gekwalificeerd als een wijziging van omstandigheden waardoor de beslissing van het hof met betrekking tot de partneralimentatie niet langer zou voldoen aan de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft de vrijheid om haar bestedingspatroon aan te passen aan haar nieuwe situatie en te schuiven met uitgaven tussen de verschillende posten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen de man heeft gesteld ten aanzien van de huidige lasten van de vrouw geen grond is voor wijziging van de beschikking van het hof.
Verdiencapaciteit van de vrouw
4.4.2.
Het hof heeft in haar beschikking overwogen dat van de vrouw, in het licht van de op haar rustende inspanningsverplichting en mede gelet op haar leeftijd (destijds 47 jaar) en het feit dat zij niet meer de dagelijkse zorg heeft voor de kinderen van partijen, kan worden verwacht dat zij zich voor veel verschillende soorten werk (ook in deeltijd) beschikbaar stelt en daarbij ook werk via een uitzendbureau accepteert. Vervolgens heeft het hof geconcludeerd dat de vrouw, gelet op het feit dat zij geen noemenswaardig arbeidsverleden heeft, een verdiencapaciteit heeft van € 700,-- bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
4.4.3.
Uit de thans door partijen overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is niet gebleken dat de verdiencapaciteit van de vrouw (thans 48 jaar) na de gewezen beschikking van het hof is toegenomen. Het had op de weg van de man gelegen om aannemelijk te maken dat de vrouw het afgelopen jaar meer kans heeft gehad op het vinden van een baan met een hogere verdiencapaciteit dan het door het hof vastgestelde bedrag van € 700,-- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Dat heeft hij niet gedaan. Voornoemd standpunt van de man ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw levert dan ook evenmin een grond voor wijziging van de beschikking van het hof.
Draagkracht man
4.4.4.
Ten aanzien van de stelling van de man dat zijn inkomsten zijn gedaald, overweegt de rechtbank als volgt. Het hof is bij het vaststellen van de door de man te betalen partneralimentatie uitgegaan van een inkomen uit ondernemingen van € 235.094,-- bruto per jaar en een bedrag van
€ 6.000,-- per jaar aan huurinkomsten uit zijn woning aan de [adres 1] . Het hof ging er hierbij vanuit dat de man weer in de woning aan de [adres 2] zou gaan wonen. De draagkracht van de man is in deze beschikking vastgesteld op € 7.414,-- bruto per maand.
4.4.5.
Uit de in de onderhavige procedure door de man overgelegde belastingaangiftes over de jaren 2016, 2017 en 2018 blijkt dat de man in deze jaren respectievelijk een bruto inkomen uit arbeid had van € 234.097,--, € 236.709,-- en € 194.995,--. Het gemiddelde inkomen van de man over deze drie jaren bedroeg € 221.934,--. De rechtbank acht het redelijk om bij het vaststellen van de draagkracht van de man, zoals gebruikelijk bij een ondernemer, uit te gaan van dit gemiddelde inkomen en niet slechts van het inkomen van de man over het jaar 2018, zoals de man heeft verzocht. Uitgaande van voorgaande middeling concludeert de rechtbank dat het inkomen van de man uit zijn ondernemingen thans € 13.160,-- bruto per jaar lager uitvalt dan het inkomen waar het hof van is uitgegaan. Ook zal de rechtbank er vanuit gaan dat de man niet meer de door het hof aangenomen inkomsten ontvangt van de verhuur van zijn woning aan de Wedderborg, nu hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment zelf in deze woning verblijft.
4.4.6.
Voorts overweegt de rechtbank dat de man er niet, dan wel onvoldoende in is geslaagd de stellingen van de vrouw ten aanzien van de reservering/voorziening in [bedrijf 2] van
€ 119.461,--, de reservering in [bedrijf 3] van € 29.131,-- en de extra inkomsten van de man uit [bedrijf 4] te weerleggen. Het inkomen van de man moet derhalve naar boven worden bijgesteld. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de thans gebleken daling in de inkomsten van de man onvoldoende is om te kunnen concluderen dat er sprake is van een zodanige wijziging in de draagkracht van de man dat de eerder door het hof opgelegde partneralimentatie niet langer zou voldoen aan de wettelijke maatstaven. De door de man gestelde wijzigingen in zijn lasten maken dit oordeel niet anders. De man voldoet op dit moment namelijk geen hypotheeklast meer voor de woningen aan de [adres 2] , hetgeen de extra lasten die de man stelt te hebben voor de lening die hij is aangegaan en de hogere bijtelling voor zijn auto compenseert.
Tot slot merkt de rechtbank op dat is gebleken dat partijen nog een aanzienlijk bedrag op de rekening van de notaris hebben staan naar aanleiding van de verkoop van de woningen aan de [adres 2] . Dit bedrag dient nog tussen partijen te worden verdeeld in het kader van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen. De man kan zijn deel van dit bedrag te zijner tijd dan ook gebruiken om de door hem aangegane lening bij [bedrijf 1] af te lossen.
4.4.7.
Ten aanzien van de ter zitting naar voren gebrachte stelling van de man dat de vrouw zich jegens hem schuldig zou hebben gemaakt aan grievend gedrag overweegt de rechtbank als volgt. Uit de eerdere beschikkingen van zowel de rechtbank als het hof blijkt dat zij het betoog van de man dat de vrouw zich jegens hem schuldig zou hebben gemaakt aan dusdanig grievend gedrag dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van hem te verlangen dat hij een (volledige) bijdrage zal voldoen in haar levensonderhoud, reeds hebben afgewezen. De man heeft in de onderhavige procedure naar het oordeel van de rechtbank op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de eerdere beslissingen op dit punt gewijzigd zouden moeten worden.
Conclusie
4.4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de man wordt afgewezen.
4.4.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen gebruikelijk is in zaken van familierecht, te weten dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Anders dan de vrouw aan haar verzoek tot een proceskostenveroordeling ten grondslag heeft gelegd, heeft de man zijn verzoek wel onderbouwd en (uiteindelijk) meer financieel inzicht gegeven.
4.4.10.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, zoals vastgelegd in de beschikking van het hof van
31 juli 2018 af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Sissing, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op 4 december 2019. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).