ECLI:NL:RBAMS:2019:9383

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2662
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Participatiewet en arbeidsverplichtingen in bestuursfuncties

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende te Aalsmeer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer. Het geschil betreft de toekenning van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, waarbij aan [eiser] een arbeidsverplichting is opgelegd. Het college had op 17 januari 2019 besloten om [eiser] met ingang van 16 november 2018 een bijstandsuitkering toe te kennen, maar daarbij ook een aantal verplichtingen opgelegd, waaronder de arbeidsverplichting. Na een ongegrond verklaard bezwaar heeft [eiser] beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] en zijn echtgenote eerder bijstand hebben ontvangen, maar dat deze is beëindigd omdat zij inkomsten boven de bijstandsnorm ontvingen. Het college heeft het bezwaar van [eiser] tegen de arbeidsverplichting ongegrond verklaard, omdat er volgens hen geen dringende reden was om ontheffing te verlenen. [eiser] stelde dat zijn functie als gekozen bestuurslid van het waterschap Rijnland en fractievoorzitter van een politieke partij een dringende reden vormde voor ontheffing van de arbeidsverplichting.

De rechtbank oordeelde echter dat de door [eiser] aangehaalde publicatie over de rechtspositie van volksvertegenwoordigers geen wet- of regelgeving is waarop aanspraak kan worden gemaakt. Bovendien oordeelde de rechtbank dat bestuurswerkzaamheden geen dringende reden kunnen vormen voor ontheffing van de arbeidsverplichting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het college. De rechtbank concludeerde dat het college terecht geen ontheffing van de arbeidsverplichting heeft verleend en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Aalsmeer, eiser

(gemachtigde: mr. J. de Groot),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: M. Somsen).
De rechtbank zal partijen hierna aanduiden als [eiser] en het college.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het college aan [eiser] met ingang van 16 november 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend en een aantal verplichtingen opgelegd, waaronder de arbeidsverplichting.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019.
[eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [eiser] en zijn echtgenote hebben eerder een bijstandsuitkering ontvangen. Deze is per 29 januari 2018 beëindigd omdat zij inkomsten ontvingen boven de geldende bijstandsnorm.
2. Het college heeft met het besluit van 17 januari 2019 per 16 november 2018 opnieuw bijstand toegekend aan [eiser] en zijn echtgenote naar de norm van gehuwden en daarbij de volledige arbeidsverplichting opgelegd.
3. Het college heeft het bezwaarschrift tegen dit besluit aangemerkt als een impliciete weigering om aan [eiser] een ontheffing van de arbeidsverplichting te verlenen. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van
17 januari 2019 gehandhaafd.
4. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van een dringende reden om hem ontheffing te verlenen van de wettelijk opgelegde verplichtingen.
5. In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling, uitvoeren van een plan van aanpak en het verrichten van een tegenprestatie opgenomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
6. [eiser] voert aan dat hij als gekozen bestuurslid van het waterschap Rijnland en fractievoorzitter van de politieke partij [naam] ontheffing dient te krijgen van de in het eerste lid van artikel 9 van de PW bedoelde verplichtingen, om zijn bestuurswerkzaamheden optimaal te kunnen verrichten. [eiser] beroept zich hierbij op het rapport ‘Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie’ dat in 2015 is aangeboden aan de Tweede Kamer, [1] waarin uiteen is gezet dat volksvertegenwoordigers onafhankelijk zijn in de wijze waarop het ambt wordt ingevuld en op gelijke voet moeten kunnen deelnemen aan democratisch gekozen organen.
7. De rechtbank begrijpt het beroep aldus, dat [eiser] hierin een dringende reden ziet voor ontheffing van de arbeidsverplichting. De door [eiser] aangehaalde publicatie is een ‘bijlage’ bij een Kamerstuk. Een bijlage bij een kamerstuk is geen wet- of regelgeving waarop aanspraak kan worden gemaakt, noch kan dit worden aangemerkt als centraal overheidsbeleid, zoals door [eiser] is betoogd. Dit brengt zich mee dat het beroep van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank in zoverre geen dringende reden tot het verlenen van ontheffing van de arbeidsverplichting oplevert.
8. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een nevenfunctie niet in de weg mag staan van algemeen geaccepteerde arbeid en de uitstroom uit de bijstand, zodat bestuurswerkzaamheden geen dringende reden kunnen vormen voor ontheffing van de arbeidsverplichting.
9. [eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat het college hem in een eerdere periode dat aan hem bijstand werd verleend vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft verleend voor deze werkzaamheden. Hiermee is volgens [eiser] een precedent geschapen. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
10. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van een eerdere ontheffing van de arbeidsverplichting. Het college heeft bevestigd dat [eiser] in die periode niet actief naar werk is bemiddeld omdat er destijds voor is gekozen om zijn echtgenote actief naar werk te bemiddelen. De situatie is volgens het college veranderd omdat zijn echtgenote beperkter bemiddelbaar is naar arbeid en nu zowel [eiser] als zijn echtgenote zich moeten inspannen om uit de bijstand te raken.
11. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt [2] . Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft gewezen op haar plicht om de mogelijkheden van bijstandsgerechtigden om te werken periodiek te herzien. [3] Het enkele feit dat het college [eiser] eerder niet actief naar arbeid heeft bemiddeld kan er dan ook niet toe leiden dat [eiser] hieruit het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij ook in de toekomst niet meer actief zou worden bemiddeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
12. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het college terecht geen dringende reden in de zin van artikel 9, tweede lid, van de PW heeft aangenomen en aan [eiser] terecht geen ontheffing van de arbeidsverplichting heeft verleend.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Deze publicatie is op 9 juni 2015 gepubliceerd door de Tweede Kamer als bijlage bij Kamerstuk 2014-2015, 28479 nr. 73.
2.Zie bijvoorbeeld onder meer de uitspraak van de Centrale Raad Beroep van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1750
3.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1108