In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende te Aalsmeer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer. Het geschil betreft de toekenning van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, waarbij aan [eiser] een arbeidsverplichting is opgelegd. Het college had op 17 januari 2019 besloten om [eiser] met ingang van 16 november 2018 een bijstandsuitkering toe te kennen, maar daarbij ook een aantal verplichtingen opgelegd, waaronder de arbeidsverplichting. Na een ongegrond verklaard bezwaar heeft [eiser] beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] en zijn echtgenote eerder bijstand hebben ontvangen, maar dat deze is beëindigd omdat zij inkomsten boven de bijstandsnorm ontvingen. Het college heeft het bezwaar van [eiser] tegen de arbeidsverplichting ongegrond verklaard, omdat er volgens hen geen dringende reden was om ontheffing te verlenen. [eiser] stelde dat zijn functie als gekozen bestuurslid van het waterschap Rijnland en fractievoorzitter van een politieke partij een dringende reden vormde voor ontheffing van de arbeidsverplichting.
De rechtbank oordeelde echter dat de door [eiser] aangehaalde publicatie over de rechtspositie van volksvertegenwoordigers geen wet- of regelgeving is waarop aanspraak kan worden gemaakt. Bovendien oordeelde de rechtbank dat bestuurswerkzaamheden geen dringende reden kunnen vormen voor ontheffing van de arbeidsverplichting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het college. De rechtbank concludeerde dat het college terecht geen ontheffing van de arbeidsverplichting heeft verleend en verklaarde het beroep ongegrond.