ECLI:NL:RBAMS:2019:9528

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
C/13/675114 / JE RK 19-1049
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter op 18 december 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van de ouders om de ondertoezichtstelling van hun drie minderjarige kinderen op te heffen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.S. Pot, stelden dat er sinds de ondertoezichtstelling geen significante veranderingen of hulpverlening heeft plaatsgevonden, en dat de situatie van de kinderen niet is verslechterd. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de minderjarige kinderen en vertegenwoordigers van de Gecertificeerde Instelling (GI) aanwezig waren.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over de kinderen en dat de ondertoezichtstelling was uitgesproken op 21 mei 2019, met een looptijd tot 21 mei 2020. De GI heeft aangegeven dat er een plan in ontwikkeling is om de problematiek van het gezin aan te pakken, maar dat de ouders weinig vertrouwen hebben in de hulpverlening. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat het enkel verstrijken van tijd geen reden is om de ondertoezichtstelling op te heffen.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de ouders om opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen, met de hoop dat de ouders in het belang van de kinderen de samenwerking met de GI zullen aangaan. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Amsterdam
Zaakgegevens : C/13/675114 / JE RK 19-1049
datum uitspraak: 18 december 2019
beschikking verzoek opheffing ondertoezichtstelling ex 1:261 BW
naar aanleiding van het verzoek van
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
[de vader], is de vader,
samen verder te noemen: de ouders
beide wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.S. Pot te Amsterdam,
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling met bijlagen van de moeder van 12 november 2019, ingekomen bij de griffie op 13 november 2019;
- de schriftelijke reactie van de GI van 2 december 2019.
1.2.
Op 4 december 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- [minderjarige 1] is apart ter zitting gehoord,
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat
- mevrouw [medewerkster 1] en mevrouw [medewerkster 2] namens de GI.
1.3.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige 1] woont bij de moeder, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de vader.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2019 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld tot 21 mei 2020.

3.Het verzoek

3.1.
De moeder heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op grond van artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) op te heffen. De vader heeft zich aangesloten bij dit verzoek.
3.2.
De ouders hebben aan hun verzoek als volgt onderbouwd. Ondanks dat er inmiddels zeven maanden zijn verstreken hebben zij tot op heden nog niets van de ondertoezichtstelling gemerkt. Sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling heeft er maar één gesprek plaatsgevonden. De ouders waren reeds voor de ondertoezichtstelling met de hulpverlening bekend. Dit was voor de ouders geen prettige ervaring, na de ondertoezichtstelling is het vertrouwen van de ouders in de GI tot het nulpunt gedaald. De ouders waren en zijn van mening dat de ondertoezichtstelling überhaupt niet nodig was of is, omdat het goed ging en nog steeds gaat met hun kinderen. Zij ervaren de ondertoezichtstelling als een machtsvertoon, waarbij hun kinderen nodeloos als probleem gevallen worden bestempeld.

4.De standpunten van belanghebbenden

De minderjarige
4.1.
[minderjarige 1] heeft in het kinderverhoor aangegeven dat zij bij haar moeder woont en dat het thuis goed gaat. In het weekend komen haar zusjes naar haar moeder. [minderjarige 1] heeft contact met de vader en verblijft daar soms een weekend. [minderjarige 1] begrijpt niet waarom er nog een verdere ondertoezichtstelling nodig is en zeker niet voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
GI
4.2.
De GI voert aan dat zij met Spirit bezig is een plan te maken waarbij gewerkt wordt aan de kern van de problematiek van het gezin. Er is sinds 2007 hulpverlening betrokken en tot nu toe heeft hulpverlening niet het gewenste resultaat. Het klopt dat de aanvang van de hulpverlening lang op zich heeft laten wachten. De GI betreurt dit en had graag eerder met het gezin een start gemaakt. Dit bleek echter vanwege organisatorische redenen (zoals gebrek aan personeel en de problemen bij het vinden van een hoofdaannemer) niet eerder mogelijk. De GI begrijpt de frustraties van ouders en geeft aan dat zij de ouders wellicht tussentijds meer over het proces achter de schermen hadden kunnen informeren. Dat neemt echter niet weg dat de GI van mening is dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds bestaan en de doelen die aan de ondertoezichtstelling zijn verbonden (nog) niet zijn behaald. De GI is dan ook van mening dat de ondertoezichtstelling niet dient te worden opgeheven.

5.De beoordeling

5.1.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:261 lid 1 BW een ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW niet langer is vervuld. Artikel 1:255 BW bepaalt, voor zover relevant,:
‘De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a.
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en (…)’
5.2.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de standpunten van de ouders haaks staan op het standpunt van de GI. De ouders zijn van mening dat het goed gaat met de kinderen en dat verdere hulpverlening (in het bijzonder de traumabehandeling van [minderjarige 1] ) niet nodig is. Tevens geven de ouders aan dat de doelen van de ondertoezichtstelling zijn behaald, althans dat de door de GI gewenste hulpverlening (het plan van Spirit) niet een doel is dat in het kader van de ondertoezichtstelling door de kinderrechter is benoemd, op grond waarvan de ondertoezichtstelling dient te worden opgeheven. De GI betwist dat er doelen zouden zijn behaald en acht de ondertoezichtstelling dan ook nog noodzakelijk.
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de ouders indien zij het niet eens waren met de ondertoezichtstelling zoals uitgesproken op 27 mei 2019, zij tegen de beslissing binnen de daarvoor gestelde termijn hoger beroep hadden kunnen instellen. Dat is niet gebeurd. Daarmee is de beslissing van 27 mei 2019 in kracht van gewijsde. Dat betekent dat de vraag of de ondertoezichtstelling überhaupt had moeten worden uitgesproken in deze zaak niet aan de orde is of kan zijn.
5.4.
De rechtbank concludeert op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat de gronden voor een ondertoezichtstelling nog onverkort aanwezig zijn. De in de beschikking van 21 mei 2019 geformuleerde doelen zijn nog niet behaald. Ter zitting is gebleken dat het plan van Spirit vorm krijgt en dat aan de hand van dit plan wordt bezien wat er nodig is aan hulpverlening voor de ouders en de kinderen. De rechtbank ziet het plan als een middel om de doelen te bereiken en niet als (een) doel en volgt ouders dus niet in hun standpunt dat de in het plan genoemde hulpverlening niet in de doelen voor de ondertoezichtstelling staat.
5.5.
Voor zover relevant voeren de ouders als tweede argument voor de opheffing van de ondertoezichtstelling aan dat er zeven maanden zijn verstreken zonder dat het traject is aangevangen. De ouders brengen daarbij naar voren dat de situatie in de afgelopen periode niet is verslechterd. De rechtbank oordeelt dat het enkel verstrijken van tijd geen grond oplevert voor de opheffing van een ondertoezichtstelling. Ook het argument dat het de afgelopen periode goed is gegaan met de kinderen rechtvaardigt geen opheffing van de ondertoezichtstelling. Het doel van de ondertoezichtstelling is immers dat de kinderen op een veilige, gezonde en evenwichtige manier zich ontwikkelen en groeien naar zelfstandigheid.
5.6.
Ter zitting hebben de ouders verklaard weinig tot geen vertrouwen te hebben in de hulpverlening en dat er weinig tot geen bereidheid bestaat tot samenwerking met de GI. De rechtbank ziet dat, nu de hulpverlening traag is gestart en er in het kader van de in mei 2019 uitgesproken ondertoezichtstelling maandenlang weinig tot niets lijkt te zijn gebeurd, dit bij ouders heeft geleid tot frustratie en gebrek aan vertrouwen in de hulpverlening. Uit de toelichting van de GI ter zitting is de rechtbank gebleken dat er wel degelijk door de GI wat gedaan is, maar dat de communicatie naar ouders daarover beter had gekund. Dit tijdverloop is – zoals hiervoor ook al overwogen - geen reden om de ondertoezichtstelling op te heffen. De rechtbank hoopt dat ouders in het belang van de gezonde en evenwichtige ontwikkeling van de kinderen de samenwerking met de GI zullen aangaan.
5.7.
Gelet op al het vorenstaande zal de kinderrechter het verzoek van de ouders om opheffing van de ondertoezichtstelling afwijzen.

2.De beslissing

De kinderrechter:
- wijst het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.T.W. Gerritsen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam