In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [de persoon], en de Belastingdienst Toeslagen over de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst, waarin de kinderopvangtoeslag was vastgesteld op € 0,- en eiser werd verplicht om € 8.713,- aan teveel ontvangen voorschotten terug te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift van eiser ontvankelijk was, ondanks dat het na de termijn was ingediend, omdat het poststempel op de enveloppe aangaf dat het voor het verstrijken van de termijn ter post was bezorgd.
De rechtbank heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Eiser voerde aan dat zijn partner 1.870 uren had gewerkt in 2015, terwijl de Belastingdienst uitging van 524 gewerkte uren. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn partner meer uren had gewerkt dan de Belastingdienst had vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om objectieve gegevens te overleggen, zoals loonstrookjes of jaaropgaven, om zijn standpunt te onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet kon aantonen dat de vaststelling van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst onjuist was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.