Op 19 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1970 en verblijvend in Nederland, had te maken met drie EAB's, waarvan de rechtbank besloot om deze gelijktijdig te behandelen. Tijdens de zittingen op 9 november en 5 december 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en werd er gediscussieerd over de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander op basis van zijn verblijfsstatus.
De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, maar de rechtbank oordeelde dat de verdediging niet tijdig de benodigde stukken had overgelegd ter onderbouwing van dit verweer. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland had gehad. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling niet was voldaan, en dat de overlevering op basis van het EAB moest worden toegestaan.
De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De beslissing om de overlevering toe te staan werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en de uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.