ECLI:NL:RBAMS:2020:103

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
13/752099-18 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Europees Aanhoudingsbevel en heropening van onderzoek in verband met de Poolse rechtsstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 januari 2020 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court of Przemyśl in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1989 in Polen, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was, en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.J. Nierop.

Tijdens de zitting op 20 december 2019 werd de termijn voor uitspraak verlengd, waarna de rechtbank op 10 januari 2020 het onderzoek sloot en direct uitspraak deed. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB onderzocht. De raadsman betoogde dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de behandeling die leidde tot de beslissing over voorlopige hechtenis.

De rechtbank oordeelde echter dat artikel 12 OLW niet van toepassing is op beslissingen over voorlopige hechtenis en verwierp het verweer van de raadsman. De rechtbank stelde vast dat er geen structurele of fundamentele gebreken waren in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar zouden brengen. Desondanks besloot de rechtbank het onderzoek te heropenen en te schorsen, in afwachting van aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit over de rechtsstaat in Polen, alvorens een definitieve beslissing te nemen over de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752099-18 (EAB I)
RK nummer: 19/6290
Datum uitspraak: 10 januari 2020
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 november 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2018 door de
Regional Court of Przemyśl(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in [plaats PI],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 20 december 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Het onderzoek is geschorst tot de zitting van 10 januari 2020 teneinde uitspraak te wijzen.
Zitting 10 januari 2020
De rechtbank heeft ter zitting van 10 januari 2020 het onderzoek gesloten en direct uitspraak gewezen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
executable judicial decision on detention awaiting trial, issued by the District Court of Jarosław on 2 March 2017, reference file II K 814/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat een beslissing ten aanzien van voorlopige hechtenis is aan te merken als een vrijheidsbenemende maatregel, waardoor artikel 4 bis van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ – en daarmee artikel 12 OLW – van toepassing is op een dergelijke beslissing. Blijkens het EAB is de opgeëiste persoon niet verschenen bij de behandeling die tot deze beslissing heeft geleid. Om deze reden heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Tevens heeft de raadsman verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat artikel 12 OLW niet van toepassing is op beslissingen ten aanzien van voorlopige hechtenis. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ beoogt “
een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was ophet proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid(…)” (HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas), rechtsoverweging 58, onderstreping door de rechtbank). Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat het “
proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ moet worden geacht te duiden op “
de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel,onherroepelijk is veroordeeld(Tupikas, rechtsoverweging 74, onderstreping door de rechtbank).
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde rechtspraak van het HvJ EU volgt dat artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ – en daarmee artikel 12 OLW – niet van toepassing is op beslissingen ten aanzien van voorlopige hechtenis.
Aldus verwerpt de rechtbank het verweer en wijst zij de subsidiaire verzoeken af.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
-
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, en
-
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank wenst in dit kader op te merken dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB heeft vermeld dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij ten tijde van het ongeluk onder invloed van alcohol was. Echter, nu daarbij niet het alcoholgehalte is vermeld, kan de rechtbank niet vaststellen of tevens sprake is van het feit als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
5.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: heropening van het onderzoek
5.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank in een tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in die zaak een aantal vragen geformuleerd en heeft zij de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn – bij e-mail van 12 november 2019 – ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. Echter, ondanks dat het Openbaar Ministerie nadien tweemaal heeft gerappelleerd, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit tot op heden geen enkele reactie gegeven.
5.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden, teneinde de antwoorden op de hiervoor bedoelde vragen af te wachten.
5.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van de antwoorden ertoe dient te leiden dat de eerste twee vragen uit voornoemd toetsingskader positief worden beantwoord. De opgeëiste persoon heeft echter geen feiten of omstandigheden in het kader van de derde vraag heeft aangevoerd, zodat de overlevering kan worden toegestaan.
5.4.
Oordeel van de rechtbank
Bij uitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen (‘stap twee’). Dit geldt ook voor de onderhavige zaak.
Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dat dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast (‘stap drie’), moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was.
Beantwoording van de vragen II. C 1 tot en met 3 (“Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen”) is daarom van belang in het kader van de beoordeling van stap drie.
De rechtbank stelt vast dat – zoals uiteengezet – de vragen over de lopende tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen niet zijn beantwoord. De rechtbank acht zich daarom thans niet in staat om stap drie te beoordelen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde af te wachten of de uitvaardigende autoriteit de gevraagde informatie alsnog zal verstrekken.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.