ECLI:NL:RBAMS:2020:1051

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/3415
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en het vertrouwensbeginsel

Op 18 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres], vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S.G.C. van Ingen, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van [eiseres] per 18 januari 2019. Het Uwv had eerder, op 17 januari 2019, besloten dat [eiseres] arbeidsgeschikt was per 29 augustus 2018 en dat zij vanaf die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering. Na bezwaar van [eiseres] werd dit besluit herroepen, maar het Uwv stelde dat de uitkering per 18 januari 2019 beëindigd zou worden.

Tijdens de zitting op 18 februari 2020 heeft [eiseres] betoogd dat zij erop vertrouwde dat haar ZW-uitkering doorliep, gebaseerd op een toekenningsbesluit van 28 mei 2018. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging die het beroep op het vertrouwensbeginsel zou kunnen ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat [eiseres] op de hoogte was van de beëindiging van haar uitkering en dat haar beroep ongegrond was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing van het Uwv voldoende was onderbouwd en dat er geen nieuwe medische gronden waren aangevoerd die de beëindiging van de uitkering zouden kunnen weerleggen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3415

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. S.G.C. van Ingen),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (hierna: Uwv).

Procesverloop

Met het besluit van 17 januari 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv [eiseres] arbeidsgeschikt geacht per 29 augustus 2018 en beslist dat [eiseres] per die datum geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Met het besluit van 17 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [eiseres] gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat [eiseres] niet per 29 augustus 2018, maar per 18 januari 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv is, na bericht van verhindering, niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. [eiseres] is het niet eens met de beëindiging van haar ZW-uitkering per 18 januari 2019, omdat in een toekenningsbesluit van 28 mei 2018 staat dat zij per 28 november 2018 een ZW-uitkering ontvangt. Dit toekenningsbesluit is van na het bestreden besluit en er staat geen einddatum in. Daarom mocht [eiseres] erop vertrouwen dat de ZW-uitkering vanaf 28 november 2018 werd toegekend en niet beëindigd zou worden per 18 januari 2019, aldus [eiseres] .
3. Dit volgt de rechtbank niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een ondubbelzinnige toezegging. Oftewel, het moet gaan om een niet mis te verstane mededeling, waaraan [eiseres] het vertrouwen had kunnen ontlenen dat haar ZW-uitkering na 18 januari 2019 zou doorlopen. Dat is hier niet aan de orde. [eiseres] had namelijk al het primaire besluit van 17 januari 2019 en de beslissing op bezwaar van 17 mei 2019 ontvangen, waarin staat dat de ZW-uitkering beëindigd zou worden, laatstelijk per 18 januari 2019. In de toekenningsbeslissing van 28 mei 2019 staat een datum in het verleden, namelijk 28 november 2018, terwijl in de brieven die [eiseres] daarvoor en daarna heeft ontvangen data staan over daarna. Bovendien kreeg [eiseres] ook op 27 mei 2018 - één dag voor de toekenningsbeslissing van 28 mei 2018 - bericht dat zij per 18 januari 2019 recht had op een WW-uitkering. Dit zou betekenen dat [eiseres] per 18 januari 2019 zowel een ZW-uitkering als een WW-uitkering zou ontvangen. Gelet op deze feiten en omstandigheden had [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank minstens moeten begrijpen dat haar idee dat de ZW-uitkering niet per 18 januari 2019 zou stoppen, misschien niet klopte. Uit hetgeen [eiseres] ter zitting heeft verklaard blijkt dit ook zo te zijn, want [eiseres] heeft na het ontvangen van het besluit van 28 mei 2019 gebeld naar het Uwv. Het Uwv heeft de situatie toen aan haar uitgelegd. Van een ondubbelzinnige toezegging was dus geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De toekenningsbeslissing van 28 mei 2019 leidt daarom niet tot het doorlopen van de ZW-uitkering per 18 januari 2019.
4. De rechtbank stelt verder vast dat de inhoud van het beroepschrift uit vrij algemene stellingen bestaat. [eiseres] heeft op zitting nog gewezen op haar [medische klachten] en verwezen naar de inhoud van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat in de beslissing op bezwaar is ingegaan op de bezwaargronden van [eiseres] . Het is de rechtbank niet gebleken dat dit niet voldoende is gebeurd. De artsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht en [eiseres] gezien op een spreekuur. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de beëindiging van [eiseres] ZW-uitkering. Het is de rechtbank niet gebleken dat deze beslissing onjuist is.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier, op 18 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.