ECLI:NL:RBAMS:2020:1155

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
7917874 CV EXPL 19-15751
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van kredietovereenkomst wegens niet-naleving van precontractuele informatieverplichtingen en kredietwaardigheidstoetsing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. (eisende partij) en een consument (gedaagde partij) die niet is verschenen. De eisende partij vorderde betaling van € 839,17, maar de gedaagde partij had niet tijdig gereageerd op de dagvaarding, waardoor verstek werd verleend. De zaak betreft een kredietovereenkomst die telefonisch tot stand zou zijn gekomen, maar de kantonrechter oordeelde dat de eisende partij niet voldoende had voldaan aan de wettelijke (pre)contractuele informatieverplichtingen. De kredietovereenkomst was in 2014 gesloten, maar in 2015 eenzijdig gewijzigd door de eisende partij zonder adequate toelichting. De kantonrechter concludeerde dat de wijziging niet rechtsgeldig was en dat de eisende partij niet had aangetoond dat de kredietwaardigheid van de gedaagde tijdig was beoordeeld. Hierdoor werd de kredietovereenkomst vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, wat betekende dat er geen grondslag was voor het in rekening brengen van kosten en rente. De kantonrechter veroordeelde de gedaagde partij tot betaling van € 455,00 aan de eisende partij, na aftrek van rente en kosten, en wees de proceskosten toe aan de eisende partij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7917874 CV EXPL 19-15751
vonnis van: 11 februari 2020
fno.: 393

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

De coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A.

gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde: Flanderijn & Van Eck Gerechtsdeurwaarders
t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen

Verloop van de procedure

Bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2019 heeft eisende partij gevorderd dat gedaagde partij zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 839,17 met nevenvordering(en), één en ander zoals in de dagvaarding nader omschreven.
Gedaagde partij heeft niet (tijdig) geantwoord en evenmin uitstel gevraagd, zodat tegen deze verstek is verleend.
Gedaagde partij is consument, althans wordt vermoed consument te zijn.
Bij tussenvonnis van 20 augustus 2019 is eisende partij in de gelegenheid gesteld om het bijgevoegde informatieformulier in te vullen en dit ingevulde formulier en de daarin aangegeven stukken in het geding te brengen, en een kopie hiervan aan gedaagde partij te sturen met de mededeling dat deze hierop kan reageren.
Eisende partij heeft op 13 september 2019 een akte ingediend.
Gedaagde partij heeft niet gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

Gronden van de beslissing

Eisende partij vordert betaling van € 839,17 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten.
Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Rv dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te vermelden en op grond van artikel 21 Rv dient eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Daaraan voldoet de dagvaarding niet.
Eisende partij stelt bij dagvaarding – kort weergegeven – het volgende. Partijen hebben een overeenkomst tot het openen en aanhouden van een bankrekening gesloten, waarop algemene voorwaarden van toepassing zijn. Eisende partij heeft geen krediet verleend aan gedaagde. De bankrekening is debet komen te staan zonder dat daarvoor door eisende partij een krediet in rekening-courant is verleend, zo stelt eisende partij. Eisende partij heeft gedaagde partij na het ontstaan van de ongeoorloofde debetstand aangemaand om tot betaling van het volledig opgeëiste debetsaldo over te gaan. Ondanks herhaalde aanmaning heeft gedaagde partij het negatieve saldo op de bankrekening niet volledig aangezuiverd.
Gedaagde partij is over de debetstand op zijn bankrekening de overeengekomen rente verschuldigd, die uit coulance is berekend tot 1 december 2018. Zij legt onder meer een kopie van de overeenkomst over, de toepasselijke algemene (product)voorwaarden, een kopie van de opeisingsbrief en een selectie van de aan gedaagde partij verzonden brieven, waaronder een kopie van de “14 dagen brief”.
Uit de door eisende partij overgelegde producties blijkt dat partijen – anders dan eisende partij bij dagvaarding stelt – op 10 februari 2014 een doorlopend krediet op de tussen partijen gesloten betaalrekening van € 1.000,00, zijn overeengekomen, met een aflostermijn van € 20,00 per maand. Uit de door eisende partij overlegde correspondentie blijkt dat zij bij brief van 14 november 2015 de kredietovereenkomst heeft gewijzigd van een doorlopend krediet in een kortlopend krediet, waarbij de kredietsom is verlaagd en het krediet eens in de drie maanden geheel moet zijn afgelost. Deze eenzijdige wijziging van de kern van de kredietovereenkomst is door eisende partij niet toegelicht.
Bij dagvaarding is niet gesteld en ook onvoldoende gebleken dat, en zo ja op welke wijze, aan de wettelijke (pre) contractuele informatieverplichtingen ter zake van de kennelijk aan de vordering ten grondslag liggende kredietovereenkomst is voldaan.
Eisende partij is vervolgens in de gelegenheid gesteld haar vordering alsnog te onderbouwen met alle voor de beslissing van belang zijnde feiten door invulling van de vragen van het formulier, waar nodig de vragen toe te lichten en de daarin aangegeven stukken, waaronder de overeenkomst, in het geding te brengen.
Eisende partij heeft bij akte de vragen van het formulier beantwoord. Eisende partij stelt onder meer dat de bankrekening op 19 september 2007 is geopend en dat het krediet is toegekend op 10 februari 2014. Volgens eisende partij is de kredietovereenkomst telefonisch tot stand gekomen en digitaal door gedaagde partij ondertekend. Voorts stelt eisende partij dat zij aan haar (pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan. Op de website van eisende partij is duidelijk te zien wat de looptijd is van het krediet en de bijbehorende rentepercentages. Eisende partij heeft gedaagde partij telefonisch gewezen op de hoogte van het kredietlimiet, het maandbedrag en de rente die gerekend wordt per maand. Eisende partij heeft de kredietovereenkomst per e-mail aan gedaagde partij verstuurd, zodat deze de overeenkomst kon bekijken en beoordelen alvorens digitaal zijn handtekening te zetten. In de overeenkomst staat dat het krediet onder voorbehoud is verstrekt. Gedaagde partij diende documenten op te sturen waaruit de kredietwaardigheid moest blijken. Na indiening van deze documenten, is het krediet verleend, zo stelt eisende partij. De op de overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden bevatten geen bepalingen die oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn 93/13 Oneerlijke bedingen. Eisende partij heeft het krediet op 16 juli 2018 opgeëist, aldus - steeds - eisende partij.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is op 14 februari 2014 op afstand een kredietovereenkomst tot stand gekomen. Op deze kredietovereenkomst zijn de bepalingen van de WCK (oud) en Titel 7:2A BW van toepassing.
Uit de stukken blijkt dat eisende partij de kern van de overeenkomst, namelijk een doorlopend krediet, in 2015 heeft gewijzigd in een kortlopend krediet van maximaal drie maanden. Eisende partij heeft ook bij akte deze bij brief doorgevoerde eenzijdige wijziging niet toegelicht, terwijl daar toch voldoende aanleiding voor was. Nu iedere toelichting omtrent deze wijziging ontbreekt en uit de overgelegde stukken niet duidelijk is af te leiden dat gedaagde partij heeft ingestemd met deze wijziging, gaat de kantonrechter ervan uit dat deze wijziging niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en wordt voor de beoordeling van de vordering - voor zover van belang - uitgegaan van de in 2014 tussen partijen overeengekomen kredietovereenkomst.
Op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft dient een kredietverstrekker voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie en te beoordelen, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is. Voorts dient de kredietnemer door eisende partij op grond van artikel 7:60 BW geruime tijd voordat hij is gebonden aan de onderhavige kredietovereenkomst te worden geïnformeerd over de belangrijkste kenmerken van het krediet en over de overige informatie zoals opgenomen in het Europese standaardinformatieformulier inzake consumenten krediet.
De onderhavige kredietovereenkomst blijkt op 10 februari 2014 per telefoon tot stand te zijn gekomen. Niet gesteld of gebleken is dat deze kredietovereenkomst op verzoek van gedaagde partij telefonisch is gesloten, zodat de kantonrechter er voor de beoordeling van de vordering van uit gaat dat dit niet het geval is.
Onvoldoende gesteld en ook niet gebleken is dat eisende partij geruime tijd voor het aangaan van het krediet gedaagde partij volledig heeft geïnformeerd. Dat eisende partij gedaagde partij telefonisch heeft gewezen op de hoogte van het kredietlimiet, het maandbedrag en de rente die gerekend wordt per maand voldoet in ieder geval niet.
Uit de stukken blijkt voorts dat gedaagde partij op 10 februari 2014 om 09.49 uur digitaal heeft ondertekend, dat de kredietovereenkomst is gedateerd op 10 februari 2014 09.51 uur en dat het voorgeschreven Europese standaardinformatieformulier inzake consumenten krediet ook is gedateerd op 10 februari 2014. Hieruit kan, zonder nadere toelichting - die ontbreekt- niet anders worden geconcludeerd dan dat gedaagde partij direct na de telefonisch verstrekte informatie van eisende partij de kredietovereenkomst heeft gesloten door deze digitaal te ondertekenen, en pas daarna kennis heeft genomen van de (volledige) inhoud van deze overeenkomst. Dit is in strijd met de wettelijke verplichting van de kredietverstrekker om de precontractuele informatie geruime tijd voor het sluiten van de overeenkomst aan de consument te verstrekken.
Bovendien blijkt uit de stellingen van eisende partij dat de kredietwaardigheid van gedaagde partij kennelijk pas na het aangaan van de kredietovereenkomst is beoordeeld, in plaats van daarvoor en is niet gesteld of gebleken op grond van welke stukken en criteria deze is beoordeeld.
Nu eisende partij niet tijdig en volledig aan haar wettelijke precontractuele verplichtingen heeft voldaan en niet is komen vast te staan dat zij de kredietwaardigheid van gedaagde partij tijdig en toereikend heeft getoetst, zal de kantonrechter de kredietovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 1 BW vernietigen. Dat betekent dat er geen grondslag is voor het bij gedaagde partij in rekening brengen van kosten en rente. Tevens wordt eisende partij met de proceskosten belast. Deze sancties acht de kantonrechter gelet op hetgeen hierboven is overwogen doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend.
Dit betekent dat gedaagde partij op grond van artikel 6:203 BW het geleende bedrag dient terug te betalen, waarop de reeds in rekening gebrachte rente en kosten in mindering worden gebracht.
Eisende partij stelt dat gedurende de looptijd van het krediet tot 1 december 2018 totaal € 299,03 (€ 294,91 en € 4,12) aan rente in rekening is gebracht.
De in rekening gebrachte, niet gespecificeerde, kosten over de periode van 2 februari 2014 tot en met juli 2018 worden op basis van de overgelegde rekeningafschriften geschat op totaal € 85,00. Uit deze afschriften blijkt ook dat gedaagde partij soms bedragen heeft afbetaald, maar deze bedragen ook weer heeft opgenomen, zodat deze in het kader van de ongedaanmakingsverplichtingen niet in mindering kunnen strekken op het kredietsaldo.
Derhalve wordt een bedrag van totaal € 384,00 (afgerond) op het geleende bedrag in mindering gebracht. Gedaagde partij is aan eisende partij, na aftrek van de rente en kosten, nog een bedrag van € 455,00 verschuldigd en dit bedrag wordt derhalve toegewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde partij tot betaling van € 455,00 aan eisende partij;
veroordeelt eisende partij in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde partij tot op heden worden begroot op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. A.W.J. Ros, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier
De kantonrechter