In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente inzake de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De gemeente had in een besluit op bezwaar van 21 november 2018 eiser drie uur en een kwartier huishoudelijke hulp per week toegekend. Eiser was het hier niet mee eens en had de procedure gestart, waarbij hij aanvankelijk werd bijgestaan door een advocaat.
Tijdens de procedure heeft de gemeente op 12 juli 2019 een nieuw besluit genomen, waarin eiser een persoonsgebonden budget (pgb) van € 56,55 per week voor huishoudelijke hulp werd toegekend voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2022. De rechtbank heeft op 11 februari 2020 zitting gehouden, maar eiser is niet verschenen. De gemeente was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft eiser voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld om beroepsgronden in te dienen, maar eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij geen beroepsgronden heeft ingediend en het daardoor niet duidelijk is waarom hij het niet eens is met het nieuwe besluit van de gemeente. De rechtbank heeft verder bepaald dat, ondanks de niet-ontvankelijkheid, eiser recht heeft op vergoeding van het griffierecht van € 46,-, omdat de gemeente naar aanleiding van de beroepsprocedure een gunstiger besluit heeft genomen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.