ECLI:NL:RBAMS:2020:142

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
7691277
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de aftoppingsregeling in het Sociaal Plan van Delta Lloyd en de gevolgen voor de beëindigingsvergoeding van een werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Delta Lloyd Services B.V. (hierna: DL) en een voormalige werknemer, aangeduid als [eiser]. De zaak betreft de rechtmatigheid van een aftoppingsregeling in het Sociaal Plan van DL, die van toepassing was op de beëindigingsvergoeding van [eiser]. De werknemer, die van 1985 tot 2019 bij DL werkte, vorderde een hogere beëindigingsvergoeding dan de door DL aangeboden € 130.990,60, omdat hij meende dat de aftoppingsregeling in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA). De kantonrechter heeft vastgesteld dat de aftoppingsregeling inderdaad onderscheid naar leeftijd maakt, maar dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De kantonrechter oordeelde dat de regeling een legitiem doel dient, namelijk het eerlijk verdelen van het beschikbare budget voor beëindigingsvergoedingen onder werknemers van verschillende leeftijden. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat de aftoppingsregeling niet in strijd is met de wet en de beëindigingsvergoeding correct is berekend. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van DL, die zijn begroot op € 2.402,50.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7691277 CV EXPL 19-8496
vonnis van: 21 januari 2020
fno.: 34906

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. C.H. Pannekoek (onttrokken)
t e g e n

Delta Lloyd Services B.V.

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: DL
gemachtigde: mr. J.S. Hidajat-Engelsman

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- dagvaarding van 2 april 2019, met producties;
- antwoord met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. [eiser] is verschenen, vergezeld door de gemachtigde en mr. M. Rijsdijk. DL is verschenen bij de heer [vertegenwoordiger Delta Lloyd] , vergezeld door de gemachtigde. Voorafgaand aan de comparitie zijn door [eiser] nog twee producties in het geding gebracht. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de gemachtigde van DL aan de hand van een pleitnotitie. Zij zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
Na de comparitie hebben beide partijen, zoals afgesproken, nog een akte genomen. Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1954, heeft van 1 maart 1985 tot 1 februari 2019 bij DL gewerkt. Hij was laatstelijk werkzaam als [functie] .
1.2.
Met het oog op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. De beëindiging vond plaats in het kader van de integratie van DL met Nationale Nederlanden, nadat DL in april 2017 door Nationale Nederlanden is overgenomen. Blijkens de vaststellingsovereenkomst heeft een herplaatsingstermijn gegolden van 1 mei 2018 tot 1 februari 2019. [eiser] heeft gedurende deze termijn geen andere functie verworven. Volgens artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst is arbeidsovereenkomst per 1 februari 2019 geëindigd met wederzijds goedvinden, op initiatief van DL.
1.3.
De vaststellingsovereenkomst bevat een beëindigingsvergoeding die in de plaats treedt van de transitievergoeding. Uitgangspunt bij de berekening daarvan vormt het Sociaal Plan Delta Loyd 2017-2020. Deze vergoeding bedraagt, na enkele keren naar boven te zijn bijgesteld, € 130.990,60 bruto. Dit bedrag is aan [eiser] betaald.
1.4.
De berekening bevat een aftrek/aftopping in relatie tot de AOW-leeftijd en in verband met eerder opgebouwd pensioen uit hoofde van de regelingen Pensioen 1999 en Pensioen 2006. De Aftoppingsregeling houdt in dat een beëindigingsvergoeding nooit meer bedraagt dan het inkomen dat een werknemer zou kunnen verdienen als hij tot aan de AOW-leeftijd bij DL zou blijven doorwerken, verminderd met de pensioenaanspraken uit de Pensioenregeling 1999 en Pensioenregeling 2006 tot aan de AOW-leeftijd. Zonder toepassing van de Aftoppingsregeling zou de beëindigingsvergoeding op € 296.099,04 zijn uitgekomen, waarbij als (toenmalige ) AOW-leeftijd 67 jaar is gehanteerd.
1.5.
De vaststellingsovereenkomst bevat ten aanzien van de hoogte van de beëindigingsvergoeding een voorbehoud, hetgeen inhoudt dat partijen ten aanzien van de hoogte van de beëindigingsvergoeding niet tot overeenstemming zijn gekomen en het [eiser] vrij staat de zaak aan de rechter voor te leggen. [eiser] heeft van dit recht gebruik gemaakt.
1.6.
[eiser] heeft zijn bezwaren eerst voorgelegd aan de Beroepscommissie Reorganisatiekader. De Beroepscommissie heeft het beroep deels niet ontvankelijk verklaard (ten aanzien van de stelling dat de regeling in strijd is met geldend recht) en deels ongegrond verklaard (ten aanzien van de kwestie van de vrijwillige pensioenstortingen en het niet toepassen van de hardheidsclausule).
1.7.
Na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is de AOW-leeftijd ingevolge het Pensioenakkoord veranderd. [eiser] zal een AOW-uitkering ontvangen vanaf de leeftijd van 66 jaar en vier maanden. Dat is in zijn geval 11 april 2021.
1.8.
De leeftijd waarop [eiser] bij DL opgebouwd ouderdomspensioen zal ontvangen (ingevolge de laatst geldende pensioenregeling) is 67 jaar.

Vordering en verweer

2. [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
2.1.
te verklaren voor recht dat de aftoppingsregeling in het Sociaal Plan van Delta Loyd in strijd is met artikel 1 Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA), daarom nietig is en geen toepassing dient te vinden;
2.2.
DL te veroordelen om over te gaan tot betaling aan [eiser] van het netto-equivalent van een bedrag van:
- primair € 165.108,44 (€ 296.099,04 bruto, de inkomensschade tot de pensioeningangsdatum minus het reeds aan [eiser] betaalde bedrag van € 130.990,60);
- subsidiair € 145.984,00, te weten de door DL gestelde waarde van de
Pensioenaanspraken uit Regelingen Pensioen 1999 en 2006 die door DL,
ten onrechte, gekort is op het reeds tot een bedrag van € 276.974,60 gekorte
bedrag van de inkomensschade tot de AOW-ingangsdatum;
- meer subsidiair € 89.314,44 (te weten € 296.099,04 bruto minus de werkelijke waarde van de pensioenaanspraken uit de regelingen Pensioen 1999 en 2006 ter grootte van € 75.794,00 minus het reeds door DL betaalde bedrag van € 130.990,60);
- nog meer subsidiair: € 70.190,00 (te weten € 276.974,60 bruto minus de
werkelijke waarde van de pensioenaanspraken uit de Regelingen Pensioen 1999 en 2006 ter grootte van € 75.794,00 minus het reeds door DL betaalde
bedrag van € 130.990,60);
- althans tot betaling van een bedrag dat de kantonrechter in goede justitie vermag te behoren;
2.3.
DL verder te veroordelen tot betaling van de door eiser geleden
toekomstige pensioenschade, die is berekend op een bedrag van € 65.673,00;
2.4.
DL te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] de kosten van de door hem ingeschakelde pensioendeskundigen te betalen, welke kosten zijn vastgesteld op € 151,25;
2.5.
de onder 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde bedragen te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
2.6.
DL te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. [eiser] baseert zijn vordering van inkomensschade op de stelling dat DL door aftopping op zijn beëindigingsvergoeding een leeftijdsonderscheid maakt dat in de WGBLA is verboden terwijl er geen objectieve rechtvaardiging voor bestaat en het middel bovendien niet geschikt en proportioneel is. Alleen bij oudere werknemers wordt de beëindigingsvergoeding beperkt. Daarnaast is [eiser] van mening dat DL de hardheidsclausule onjuist heeft toegepast. [eiser] voert verder aan dat DL de gehanteerde pensioenaanspraken uit de Pensioenregeling 1999 en Pensioenregeling 2006 niet juist heeft berekend.
4. [eiser] is daarnaast van mening dat door de vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn pensioenopbouw is gestaakt, waardoor zijn pensioenresultaat is beperkt. Uit dien hoofde vordert hij een bedrag van € 65.673,00 in verband met pensioenschade.
5. [eiser] heeft kosten gemaakt in verband met het maken van berekeningen ter grootte van € 151,25, op welk bedrag hij tevens aanspraak maakt.
6. DL voert verweer. Zij is van mening, kort samengevat, dat er weliswaar bij de toepassing van de Aftoppingsregeling sprake is van leeftijdsonderscheid, maar dat deze objectief is gerechtvaardigd. Het onderscheid dient een legitiem doel en is een noodzakelijk middel. DL is van mening dat de aftopping juist is berekend. DL bestrijdt verder dat [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding wegens pensioenschade. Ook bestrijdt zij gehouden te zijn tot betaling van de kosten van de ingeschakelde pensioendeskundige.

Beoordeling

Vooraf
7. [eiser] heeft ter zitting opgemerkt zeer in DL teleurgesteld te zijn. Hij heeft erop gewezen gedurende 34 jaar hard voor DL te hebben gewerkt en het bijzonder zuur te vinden dat hij voor de pensioengerechtigde leeftijd heeft moeten vertrekken. Volgens hem heeft DL geen daadwerkelijke invulling aan de verplichting om ander werk voor hem te zoeken gegeven. Daarnaast vindt hij het bijzonder onzorgvuldig dat DL pas na diverse door hem gepleegde interventies tot de uitkomst van € 130.990,60 aan beëindigingsvergoeding is gekomen, waar DL begon met € 88.327,00 voor te stellen. Nu de hier verweten gedragingen van DL niet door [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag zijn gelegd, zal de inhoud daarvan bij de verdere beoordeling van zijn stellingen buiten beschouwing moeten blijven.
Aftoppingsregeling
8. De kantonrechter overweegt het volgende. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten en daarin diverse aspecten van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2019 geregeld. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de hoogte van de beëindigingsvergoeding en [eiser] heeft zich te dien aanzien alle rechten voorbehouden. DL heeft de volgens haar juist berekende beëindigingsvergoeding van € 130.990,60 aan [eiser] voldaan. De vraag is of [eiser] een hoger bedrag toekomt en partijen zijn daarbij met name verdeeld over de vraag of de Aftoppingsregeling leidt tot een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Artikel 3 sub e WGBLA verbiedt het maken van onderscheid naar leeftijd bij het hanteren van arbeidsvoorwaarden. Dit verbod geldt ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 onder c WGBLA niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
9. DL betwist niet dat de regeling onderscheid naar leeftijd maakt. Ook volgens de kantonrechter is hiervan sprake, nu, kort gezegd, de Aftoppingsregeling voor oudere werknemers anders uitpakt dan voor jongere werknemers.
10. Vervolgens is dan de vraag aan de orde of het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Daarvan kan sprake zijn wanneer de Aftoppingsregeling een legitiem doel dient en een passend en noodzakelijk middel vormt voor het bereiken van dat legitieme doel. DL stelt zich op het standpunt dat het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. [eiser] bestrijdt dat.
11. Doelstellingen die als legitiem kunnen worden aangemerkt, zijn doelstellingen van sociaal beleid die een karakter van algemeen belang hebben en zich daarmee onderscheiden van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever.
12. Het vereiste van een passend middel houdt in dat het middel dat de werkgever inzet om zijn doel te bereiken daarvoor niet kennelijk ongeschikt is.
13. Bij de vraag of een middel noodzakelijk is dient te worden onderzocht of het middel verder gaat dan noodzakelijk voor de verwezenlijking. Daarbij dient rekening te worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat. Er dient dus een belangenafweging te worden gemaakt.
14. Het hoofddoel van het Sociaal Plan is volgens DL de nadelige gevolgen van reorganisatie voor alle werknemers zo goed mogelijk op te vangen, waarbij het beschikbare budget zo eerlijk mogelijk is verdeeld over de werknemers en rekening is gehouden met de arbeidsmarktpositie van de verschillende groepen werknemers. Dat deze doelen niet expliciet in het Sociaal Plan zijn vermeld, doet aan de betekenis daarvan niet af, zo stelt DL, met een verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en uitspraken van Nederlandse rechters.
15. De kantonrechter overweegt dat het Sociaal Plan, waarvan de Aftoppingsregeling deel uitmaakt, tussen DL en de vakbonden tot stand is gekomen. Terecht heeft DL opgemerkt dat door het Hof van Justitie van de EU bij herhaling is overwogen dat de sociale partners een ruime beoordelingsmarge hebben bij het bepalen van de maatregelen waarmee gekozen doelstellingen van sociaal beleid kunnen worden verwezenlijkt. Vanwege die ruime beoordelingsmarge van de sociale partners heeft de kantonrechter zich terughoudend op te stellen bij de toetsing van (de toepassing van) de Aftoppingsregeling.
16. Blijkens artikel 1.2. van het Sociaal Plan is het principe “van werk naar werk” uitgangspunt geweest. Daaraan is toegevoegd dat het Sociaal Plan als doel heeft eventuele nadelige gevolgen van de reorganisatie voor werknemers zo goed mogelijk te voorkomen. Partijen hebben beoogd gedwongen werkloosheid zo veel mogelijk te voorkomen. Van beëindiging van de arbeidsovereenkomst is eerst sprake nadat is vastgesteld, zoals in het geval van [eiser] , dat herplaatsing niet mogelijk is. Gedurende deze periode van negen maanden (de langste termijn, van toepassing op werknemers ouder dan 51 jaar) is het salaris van [eiser] doorbetaald.
17. De kennelijke bedoeling van de Aftoppingsregeling is om te voorkomen dat de beëindigingsvergoeding hoger is dan de redelijkerwijs te verwachten inkomstenderving tussen ontslagdatum en de verwachte AOW-gerechtigde leeftijd. Dat is af te leiden uit de wijze waarop de Aftoppingsregeling in het Sociaal Plan is geformuleerd. De kantonrechter neemt aan dat, zoals gebruikelijk en ook af te leiden uit de inrichting van het hier aan de orde zijnde Sociaal Plan, de achterliggende gedachte daarbij mede is geweest de wens het beschikbare budget voor het Sociaal Plan evenwichtig te verdelen over de verschillende groepen werknemers die zijn ontslagen. Zonder de Aftoppingsregeling zou de oudste groep werknemers aanspraak hebben op een veel groter deel van het budget en daarmee per individu meer krijgen dan het te verwachten inkomstenverlies, terwijl jongere groepen werknemers een navenant lagere beëindigingsvergoeding zouden ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter vormt een en ander een legitiem doel.
18. In het kader van de toetsing van de passendheid van de aftoppingsmaatregel is het volgende van belang, waarbij, zoals eerder opgemerkt, een terughoudende toetsing past. De kantonrechter wijst erop dat het Sociaal Plan voor wat betreft het (indirect) rekening houden met de leeftijd van de werknemer twee kanten heeft. Tegenover de voor [eiser] nadelige kant van de Aftoppingsregeling staat dat een hogere leeftijd juist tot een hogere beëindigingsvergoeding leidt: direct doordat dienstjaren zwaarder tellen naarmate ze op oudere leeftijd zijn gemaakt, indirect doordat ouderen een grotere kans hebben veel jaren bij DL gewerkt te hebben. De kantonrechter ziet geen duidelijk alternatief voor de Aftoppingsregeling waarbij hetzelfde doel wordt bereikt zonder onderscheid naar leeftijd te maken. [eiser] heeft wel gewezen op het alternatief dat een volgend jaar zou zijn gekozen, te weten een systeem van een vast maximaal bedrag. Zoals DL terecht heeft opgemerkt kleeft ook aan een dergelijk systeem het gevolg dat bij gelijkblijvende telling van dienstjaren en leeftijd, ouderen sneller het plafond hebben bereikt dan jongeren, waardoor eveneens al snel een indirect onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt.
19. [eiser] spitst zijn bezwaren toe op het rekening houden met de AOW-leeftijd en het korten van de aanspraken die hij heeft uit hoofde van de regelingen Pensioen 1999 en Pensioen 2006. Die, inmiddels afgebouwde, regelingen voorzagen in een vorm van pensioen dat inging vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. [eiser] betwist niet dat hij over dergelijke aanspraken beschikt, maar bestrijdt dat deze mogen worden afgetrokken. Hij merkt daarbij onder andere op dat een dergelijke aftrek niet zou hebben plaatsgevonden wanneer van pensioenopbouw (eerder) bij een andere werkgever sprake zou zijn geweest; en evenmin bij een collega die met een inmiddels opgebouwd pensioen bij een andere werkgever overkomt naar DL. [eiser] ziet hierbij echter over het hoofd dat een Sociaal Plan een optelsom is van plussen en minnen. Uitgangspunt is hetgeen in het Sociaal Plan hierover is bepaald en daarin staat met zoveel woorden vermeld dat voormelde aanspraken in het kader van de aftopping worden meegenomen. Daarbij komt dat in geval [eiser] eerst elders zou hebben gewerkt, dit weer negatief zou hebben uitgewerkt op de berekening van zijn dienstjaren, al dan niet in combinatie met zijn leeftijd.
20. Ten aanzien van de toetsing van de noodzakelijkheid heeft de kantonrechter onder meer acht geslagen op het volgende.
21. Het Sociaal Plan onderkent dat oudere en jongere werknemers belangen hebben die uiteenlopen. Oudere werknemers als [eiser] hebben in het algemeen een slechtere positie op de arbeidsmarkt dan jongere werknemers. In het Sociaal Plan geldt voor hen daarom ook een langere herplaatsingstermijn en met hun langere diensttijd en hogere leeftijd wordt bij de berekening van de beëindigingsvergoeding rekening gehouden. De Aftoppingsregeling zal oudere werknemers als [eiser] harder treffen dan jongere werknemers, maar naar het oordeel van de kantonrechter wordt dat gerechtvaardigd door het feit dat zij nog kortere tijd hebben te gaan tot hun pensioengerechtigde leeftijd. De aftopping met hetgeen zij aan aanspraken bezitten uit hoofde van de Pensioenregelingen 1999 en 2006 is gerechtvaardigd door het feit dat het hier bronnen van inkomsten betreft, waarop zij vanaf hun 62ste leeftijd aanspraak kunnen maken.
22. Ook kan niet worden gezegd dat op excessieve wijze afbreuk is gedaan aan de belangen van [eiser] . De kantonrechter wordt in deze conclusie bevestigd door de feitelijke uitwerking van toepassing van de Aftoppingsregeling bij [eiser] . Partijen hebben daarover bij nadere akte cijfermatige gegevens verstrekt.
23. [eiser] heeft diverse berekeningen in het geding gebracht en daarnaast beschouwingen gewijd aan onder meer de gewijzigde regelgeving, de vaststellingsovereenkomst en het karakter van de WW-uitkering. Ook merkt hij op dat wanneer sprake zou zijn geweest van een transitievergoeding, er van aftopping geen sprake zou zijn geweest. DL heeft commentaar geleverd op de opmerkingen van [eiser] . Voor de kantonrechter is in het kader van de toetsing van het op excessieve wijze afbreuk doen aan de belangen van [eiser] met name van belang in hoeverre er aan de zijde van [eiser] sprake zal zijn van daadwerkelijke inkomstenderving. Daarover wordt het volgende overwogen.
24. [eiser] zal vanaf 11 april 2021 aanspraak kunnen maken op AOW. [eiser] wijst er terecht op dat deze leeftijd ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst nog 67 jaar was. Nu ten aanzien van de hoogte van de beëindigingsvergoeding geen overeenstemming tussen partijen is bereikt en dit geschilpunt dus ten volle ter beoordeling voorligt, is de kantonrechter van oordeel dat alle relevante omstandigheden in de beoordeling dienen te worden betrokken en dat daarom ook acht geslagen kan worden op het feit dat de AOW-leeftijd van [eiser] inmiddels 66 jaar en vier maanden is. Gelet op de bepalingen van de (collectieve) arbeidsovereenkomst waarin een pensioenontslagbeding is opgenomen, had mogen worden verwacht dat hij per deze datum uit dienst zou gaan. Tussen 1 februari 2019 (datum einde arbeidsovereenkomst) en 11 april 2021 (datum aanvang AOW-uitkering) ligt een periode van ongeveer 27 maanden. Beide partijen zijn bij hun berekeningen uitgegaan van deze periode en hebben verder gerekend met hetzelfde bruto maandsalaris van € 7.913,56. DL heeft bij nadere akte berekend dat, met verdiscontering van een tweetal loonsverhogingen waarop ook door [eiser] is gewezen, [eiser] over deze periode aanspraak had kunnen maken op een bedrag aan loon van € 212.226,62. Deze berekening komt de kantonrechter juist voor.
25. Ten einde de omvang van de inkomstenderving (bij benadering) vast te stellen dient dit bedrag vergeleken te worden met hetgeen [eiser] naar verwachting daadwerkelijk aan inkomsten over deze periode zal ontvangen. Hij heeft ter zitting gemeld niet over inkomsten uit arbeid te beschikken en afhankelijk te zijn van een WW-uitkering. Over de hoogte daarvan hebben partijen informatie gegeven, waarbij DL nog heeft gewezen op de jaarlijkse vakantietoeslag waarop in het kader van de WW aanspraak bestaat. Ook wijst DL er op dat in de eerste twee maanden aanspraak bestaat op 75% in plaats van 70% van het terzake relevante maandloon (gebaseerd op het maximale dagloon). Het komt de kantonrechter juist voor deze posten in de beoordeling te betrekken. Over 27 maanden ontvangt [eiser] dan een bedrag van € 95.635,22 aan WW-uitkering. Daarnaast beschikt hij met de
beëindigingsregeling over een bedrag van € 130.990,60. Bij elkaar derhalve een bedrag van € 226.625,82.
26. Per saldo komt het werkelijke inkomen, uiteraard alles in brutobedragen berekend, ongeveer € 14.399,20 hoger uit dan wanneer [eiser] tot zijn (nieuwe) AOW-gerechtigde leeftijd bij DL in dienst zou zijn gebleven. Ook als acht wordt geslagen op het feit dat [eiser] na 11 april 2021 tot 1 december 2021 (start reguliere ouderdomspensioen) terugvalt op een AOW-uitkering, kan niet worden gezegd dat sprake is van een op excessieve wijze afbreuk doen aan zijn belangen. Temeer nu bij dit alles de vraag of en wanneer [eiser] zijn aanspraken uit hoofde van de Regelingen Pensioen 1999 en Pensioen 2006 te gelde maakt nog geheel buiten beschouwing is gebleven. Naar het oordeel van de kantonrechter maakt ook het nadeel dat [eiser] lijdt omdat hij na beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen gebruik meer kan maken van zijn lease-auto het voorgaande niet anders, reeds vanwege het relatief geringe bedrag dat daarmee is gemoeid.
27. De conclusie van de kantonrechter is dat het onderscheid naar leeftijd dat het Sociaal Plan maakt objectief gerechtvaardigd is. Het beroep van [eiser] op verboden onderscheid wegens leeftijd treft dus geen doel.
Berekening hoogte aftopping
28. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de aftrek van de beide pensioenuitkeringen is berekend en daarbij verwezen naar diverse berekeningen van pensioendeskundigen. Hij heeft uiteengezet dat ten onrechte geen acht is geslagen op het verschil tussen aanspraken en uitkeringen. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. In de definitiebepaling van het begrip “aftopping” in artikel 1.1. van het Sociaal Plan staat dat de vergoeding wordt verminderd “met de volledige pensioenaanspraken van de medewerker uit de regelingen Pensioen 1999 en Pensioen 2006 tot aan de pensioendatum, ongeacht het tijdstip waarop de medewerker deze pensioenaanspraken tot uitkering heeft of zal laten komen”. DL heeft onbetwist naar voren gebracht dat zij bij de afgetrokken bedragen is uitgegaan van het overzicht pensioen van het DL Pensioenfonds van mei 2016 dat haar door [eiser] is verstrekt. Ter zitting is over dit onderwerp gesproken en de kantonrechter heeft aan [eiser] de suggestie gedaan om, in geval hij zijn stelling handhaaft dat onjuiste bedragen zijn verdisconteerd, dit nader te onderbouwen aan de hand van nadere informatie van het betreffende pensioenfonds. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] deze suggestie niet heeft opgevolgd.
29. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op de bewoordingen van het Sociaal Plan aangesloten moet worden bij het begrip pensioenaanspraken. Daarbij is de kennelijke bedoeling geweest in het midden te laten het tijdstip waarop de medewerker deze aanspraken tot uitkering heeft of zal laten komen. Naar het oordeel van de kantonrechter moet dan ook worden uitgegaan van de opgave van het pensioenfonds waarin met zoveel woorden het bedrag van de pensioenaanspraak staat genoemd. Het betoog van [eiser] over pensioenuitkeringen of koopsommen en de daarop betrekking hebbende berekeningen kan daarom verder onbesproken blijven. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft DL de juiste bedragen aan pensioenaanspraken in mindering gebracht.
Pensioenschade
30. [eiser] vordert tevens een bedrag van € 65.673,00 in verband met pensioenschade. Hij verwijst naar het feit dat door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de verdere opbouw van zijn pensioen is gestaakt en wijst er verder op dat het DL kan worden verweten dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zelf door te gaan met betaling van de verschuldigde premies, terwijl de pensioenregeling dit wel mogelijk maakt. DL is daarom volgens hem aansprakelijk voor de gemiste pensioenopbouw. De schade heeft hij actuarieel laten berekenen en stelt hij op voormeld bedrag. DL heeft het betoog van [eiser] bestreden en aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd en dat het feit dat de pensioenregeling de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting niet kent geen onrechtmatig handelen oplevert, nu van een verplichting daartoe geen sprake is.
31. Daartoe uitgenodigd door de kantonrechter heeft [eiser] bij nadere akte zijn stellingen nader toegelicht. Daarin voert hij onder meer aan dat de pensioenschade de keerzijde is van het toepassen van de Aftoppingsregeling. Wanneer daar geen sprake van zou zijn geweest, zou hij deze schade niet hebben gevorderd. Nu voorts sprake is van leeftijdsdiscriminatie waarvoor geen rechtvaardiging bestaat, is sprake van onrechtmatig handelen van DL althans van niet goed werkgeverschap, temeer nu de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van DL tot stand is gekomen, zo vat de kantonrechter de nadere stellingen van [eiser] samen.
32. DL heeft daartegen aangevoerd dat ook al zou er sprake zijn van een verboden leeftijdsonderscheid, dit nog geen reden is voor toewijzing van pensioenschade, nu de schade een rechtstreeks gevolg is van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, welke beëindiging op zichzelf rechtsgeldig is (a-grond, maar formeel met wederzijds goedvinden). Van niet goed werkgeverschap en/of (ernstig) verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever is naar het oordeel van DL evenmin sprake. Ten slotte doet DL nog een beroep op het feit dat de vordering van de pensioenschade valt buiten het bereik van de beëindigingsvergoeding als bedoeld in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Gelet op de finale kwijting die partijen elkaar voor eventuele overige vorderingen hebben verstrekt, kan deze schadevordering niet meer aan de orde komen, zo begrijpt de kantonrechter het verweer van DL.
33. De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van pensioenschade zich inderdaad niet verdraagt met het finale kwijtingsbeding dat partijen zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst. Alleen ten aanzien van de hoogte van de beëindigingsvergoeding heeft [eiser] zich alle rechten voorbehouden en is geen finale kwijting verleend. De beëindigingsvergoeding wordt berekend volgens de definitie uit het Sociaal Plan (zie artikel 13 vaststellingsovereenkomst jo artikel 1.1. Sociaal Plan onder Berekenen Beëindigingsvergoeding). Het element “pensioenschade” heeft daarin geen plaats gekregen. Reeds deze omstandigheid staat aan de vordering van pensioenschade van [eiser] in de weg.
34. Ten overvloede overweegt de kantonrechter verder dat, behoudens andersluidende afspraken, inherent aan een pensioenovereenkomst als de onderhavige is dat verbintenissen als hier aan de orde eindigen bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Die beëindiging is onbetwist rechtmatig geweest en daarnaast is er bij toepassing van de Aftoppingsregeling weliswaar sprake geweest van een verboden leeftijdsonderscheid, maar daarvoor bestond naar het oordeel van de kantonrechter, zoals hiervoor overwogen, voldoende rechtvaardiging. Van onrechtmatig handelen of niet goed werkgeverschap dat moet leiden tot het vergoeden van schade in verband met het niet verder opbouwen van pensioen, kan dan ook niet worden gesproken.
35. Gelet op het voorgaande komen ook de overige vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking.
36. De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt hij in de kosten veroordeeld, welke kosten door de kantonrechter worden begroot op € 2.402,50 (2.5 maal € 961,00 per punt) aan salaris gemachtigde

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten gevallen aan de zijde van DL tot op heden begroot op € 2.402,50 in verband met salaris van de gemachtigde, inclusief, voor zover verschuldigd, btw;
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.