ECLI:NL:RBAMS:2020:1469

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
13/284960-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging tot afpersing en medeplegen van mishandeling

Op 5 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot afpersing en medeplegen van mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 11 november 2019, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte de aangever zou hebben mishandeld en geprobeerd zou hebben om hem te dwingen een geldbedrag af te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte de aangever met een hamer hebben geslagen en dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen hen. De rechtbank oordeelde dat de poging tot afpersing niet bewezen kon worden, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de intentie had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de zwaardere aanklachten, zoals zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat het bewijs hiervoor ontbrak. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, voor de bewezen verklaarde feiten van poging tot afpersing en medeplegen van mishandeling. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/284960-19 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.A. Korfker naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat hij zich kort gezegd schuldig heeft gemaakt aan:
1. een poging tot afpersing, samen met een ander, van [slachtoffer] op 11 november 2019 in Amsterdam;
2. een poging tot zware mishandeling, samen met een ander, van [slachtoffer] op 11 november 2020;
subsidiair: een mishandeling, samen met een ander, van [slachtoffer] op 11 november 2020;
3. wederrechtelijke vrijheidsberoving, samen met een ander, van [slachtoffer] op 11 november 2020.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.De waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van aangever dient te worden gevolgd, nu zijn verklaring door het dossier wordt ondersteund. Het feit dat aangever uit het raam is gesprongen versterkt zijn geloofwaardigheid nu het niet voor de hand ligt dat iemand zonder dringende reden vanaf de eerste verdieping naar beneden springt. Zijn verklaringen passen bovendien bij wat getuigen hebben gezien en verklaard. Ook rijmt zijn verklaring met het letsel dat bij aangever is geconstateerd. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het letsel op de linker elleboog. Ook de in de woning aangetroffen sporen passen in het verhaal van aangever. Tegenover de verklaring van aangever staat de verklaring van verdachte. Verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en is bij de rechter-commissaris met een verklaring gekomen. Daarna heeft verdachte zich bij de politie opnieuw op zijn zwijgrecht beroepen. Zijn verklaring komt echter niet overeen met de telefonische gesprekken die verdachte en de medeverdachte met anderen hebben gevoerd. Uit deze gesprekken blijkt niet van enige angst aan de zijde van verdachte en de medeverdachte jegens aangever noch van het feit dat verdachte zou zijn geslagen door aangever en door de medeverdachte zou zijn ontzet. De verklaring dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld is ongeloofwaardig. Op grond van het voornoemde in onderlinge samenhang bezien concludeert het Openbaar Ministerie dat de verdachten tezamen aangever hebben geslagen met de vuist en een hamer, gestoken met een schroevendraaier en vastgebonden met een touw; voor het verwurgen met een tas bevat het dossier onvoldoende ondersteuning. Verdachten hebben allebei deelgenomen aan dit geweld, zodat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken. Verdachten hebben door op deze wijze te slaan met een hamer tegen de rug van aangever en hem met een schroevendraaier te steken in zijn arm, minstens voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd. Dit geweld en het opzet van verdachten was er bovendien op gericht aangever – al dan niet via zijn zus – te dwingen tot afgifte van een geldbedrag zoals onder 1 ten laste gelegd. Ook het onder feit 3 ten laste gelegde medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving kan worden bewezen. Het toegepaste geweld maakt immers dat het voor aangever niet mogelijk was te vertrekken uit de woning.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor de poging tot afpersing onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Immers, het geweld dat door verdachte is toegepast, het slaan met een hamer op de elleboog van aangever, was niet gericht op het verkrijgen van een geldbedrag. Het geweld dat verdachte heeft toegepast was ter verdediging van eigen lijf. Tevens dient ten aanzien van het geld te worden opgemerkt dat het geld van verdachte was en niet van aangever. Er was dan ook geen oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Ten aanzien van de geweldshandelingen, met uitzondering van het slaan met de hamer, dient vrijspraak te volgen. De vermeende geweldshandelingen worden voor het overige weersproken door het dossier. Aangever heeft ongeloofwaardig verklaard over het touw waarmee hij is vastgebonden en niemand heeft gezien dat hij daadwerkelijk vastgebonden was. Ook ten aanzien van het steken met de schroevendraaier bestaat grote twijfel nu de schroevendraaier niet is aangetroffen en er geen steekwonden op de handen van aangever zitten, terwijl hij wel heeft verklaard dat hij in zijn handen gestoken zou zijn. Tenslotte komt het verwurgen op losse schroeven te staan, omdat geen plastic zak is aangetroffen en daarvan ook geen letselsporen bij aangever zijn aangetroffen.
Wat betreft feit 2 geldt ten aanzien van de geweldshandelingen hetzelfde als ten aanzien van feit 1. Verdachte heeft aangever op de achterkant van zijn bovenarm met een hamer geslagen. Op die plek bevinden zich geen vitale organen en kon er, behalve de schade aan de huid, verder geen schade aangericht worden. Daarmee heeft hij geen opzet dan wel voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel gehad. Wat overblijft, is eenvoudige mishandeling. Verdachte heeft echter gehandeld uit zelfverdediging waardoor sprake is van noodweer. Verdachte heeft daarbij gepast geweld gebruikt, waardoor aan de vereisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
Voor wederrechtelijke vrijheidsberoving is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig. Ook hier zijn dezelfde geweldshandelingen ten laste gelegd. Het enkele feit dat aangever, wellicht onder invloed van drugs, uit het raam is gesprongen, is hoe bijzonder een dergelijke actie ook is, geen direct bewijs voor vrijheidsberoving.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat aangever voor verdachte een geldbedrag naar Jamaica zou overboeken door geld van verdachte af te geven bij Ria money transfer. Aangever heeft deze opdracht vervolgens, buiten medeweten van verdachte, geannuleerd en kon zo het geldbedrag bij de money transfer ophalen. Verdachte was hiervan op de hoogte geraakt doordat hij bij de money transfer uitleg ging vragen over de betalingsopdracht en hij toen te horen kreeg dat de betalingsopdracht door aangever was geannuleerd. Na enige tijd is verdachte weer met aangever in contact gekomen. Aangever ontkende de betalingsopdracht te hebben geannuleerd, waarop aangever en verdachte samen naar de betreffende money transfer zijn gegaan om navraag te doen. Hierna zijn aangever en verdachte naar de woning van [naam 1] aan de [adres] gegaan. Hier heeft zich het een en ander afgespeeld waarbij ook de zoon van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte), deels aanwezig is geweest, waarna aangever via het raam op de 1e etage de woning heeft verlaten door zich hieruit te laten vallen of hieruit te springen. Aangever is vervolgens naar een coffeeshop in de buurt gegaan en vertelde de medewerker die daar aanwezig was in het Engels dat ze hem hadden geprobeerd te kidnappen. Hij vroeg aan de man of hij de politie wilde bellen. Vervolgens verklaarde aangever aan de telefoon dat ze hadden geprobeerd hem te kidnappen en hem hadden gestoken.
Verdachte heeft verklaard dat in de woning een worsteling is ontstaan waarbij hij aangever met een hamer op de achterkant van zijn bovenarm heeft geslagen om zichzelf te verdedigen. De medeverdachte heeft verklaard dat hij aangever twee klappen heeft gegeven om zijn vader te ontzetten, nu die door aangever werd aangevallen.
Poging tot afpersing
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte erop uit was zijn geld van aangever terug te krijgen en dat aangever is aangepakt om dat voor elkaar te krijgen. Verdachte heeft in een getapt telefoongesprek gezegd dat hij iemand op zijn plek moest zetten en dat hij degene is die iemand pijn heeft gedaan. Ook indien hij redelijkerwijs kon menen recht te hebben op de betaling van een bedrag als het afgeperste, hoeft dit nog niet te betekenen dat verdachte geen wederrechtelijke bevoordeling heeft beoogd. Dit oogmerk kan namelijk bestaan indien de verdachte moet hebben beseft dat hij door zijn handelwijze de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreed (HR 9 februari 1971, NJ 1972/1). De rechtbank acht bewezen dat verdachte aangever met een hamer heeft geslagen om hem te bewegen een geldbedrag te betalen. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen vaststellen dat verdachte de afpersing tezamen en in vereniging heeft gepleegd. Immers blijkt uit het dossier enkel dat de medeverdachte aangever twee keer heeft geslagen en vervolgens is vertrokken. Van een eventueel vooropgezet plan om aangever samen met de medeverdachte af te persen is niet gebleken.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte of zijn medeverdachte aangever heeft vastgebonden, nu hiervoor onvoldoende bewijs is en verdachte dit onderdeel ontkent. Er is weliswaar een bebloed touw in de woning aangetroffen, maar het bloed is niet onderzocht zodat niet kan worden vastgesteld van wie dit bloed afkomstig is en bovendien komt dit touw niet overeen met de beschrijving van het touw zoals door aangever is gegeven. Ook kan niet worden bewezen dat verdachte aangever naar zijn zus heeft laten bellen om via haar aan geld te komen. Verdachte ontkent dit immers en heeft hierover verklaard dat aangever zelf met het idee kwam zijn zus te bellen en haar tot het overmaken van een geldbedrag wilde bewegen door middel van een door aangever zelf gemaakte foto (selfie) waarop hij een doek in zijn mond heeft en ontvoerd lijkt te zijn. Nu de verklaring van aangever op dit onderdeel niet wordt ondersteund door enig bewijs zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
Anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het steken met een schroevendraaier niet kan worden bewezen. In de woning waar aangever zou zijn gestoken, is immers geen schroevendraaier aangetroffen, verdachte en medeverdachte ontkennen de tenlastelegging op dit specifieke onderdeel en van het letsel van aangever is niet door een deskundige vastgesteld dat dit (zeer waarschijnlijk) door een schroevendraaier is veroorzaakt. Verdachte zal daarom ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het wurgen met een plastic tas of vuilniszak evenmin kan worden bewezen. Bij de doorzoeking van de woning is geen plastic tas dan wel vuilniszak aangetroffen en bij aangever is ook geen letsel vastgesteld dat op verwurging wijst. Verdachte zal ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Poging tot zware mishandeling subsidiair mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte aangever met een hamer heeft geslagen. Ook het slaan en stompen tegen het hoofd en het lichaam door de medeverdachte kan worden bewezen. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake was van een nauwe een bewuste samenwerking met de medeverdachte waardoor sprake is van medeplegen. Verdachte en medeverdachte hebben immers allebei deelgenomen aan het geweld. De bewezen verklaarde handelingen kunnen echter niet worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling. Hoewel sprake is geweest van fors geweld dat is uitgeoefend door verdachte, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld met welke kracht er is geslagen en dat vitale delen zijn geraakt. De verwondingen bij de aangever bevinden zich voornamelijk op de linker elleboog. De rechtbank kan evenmin vaststellen dat de handelingen van verdachten zwaar lichamelijk letsel konden veroorzaken. Verdachte zal daarom van het onder 2 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Wel kunnen voornoemde handelingen worden gekwalificeerd als mishandeling, waardoor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard. De rechtbank volgt niet het verweer van de verdediging dat sprake is van noodweer en verdachte daarom moet worden vrijgesproken. Niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Uit de verklaring van aangever, het hierboven reeds aangehaalde telefoongesprek waarin verdachte zegt dat hij iemand op zijn plek moest zetten en dat hij degene is die iemand pijn heeft gedaan en ook het tapgesprek van de buurvrouw [naam 2] met een onbekende man op 12 november 2019 (sessienummer 12) komt juist naar voren dat verdachte de agressor was. Van een noodweersituatie is daarom geen sprake geweest. Gelet op het voorgaande kan het tezamen en in vereniging mishandelen van aangever worden bewezen.
Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Naar het oordeel van de rechtbank kan het slaan, stompen en het slaan met een hamer worden bewezen, maar hieruit volgt niet zonder meer dat aangever is belet om de woning te verlaten. Er is geen bewijs waaruit blijkt dat aangever door verdachte en/of medeverdachte is belet de woning te verlaten. Dat aangever zich kennelijk dermate onveilig heeft gevoeld dat hij zich genoodzaakt voelde de woning via een raam op de 1e etage te verlaten, maakt dat niet anders. Verdachte zal daarom van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 11 november 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, dat aan die [slachtoffer] toebehoort
immers heeft verdachte
- die voorgenoemde [slachtoffer] naar geld gevraagd en
- die voorgenoemde [slachtoffer] geslagen met een hamer
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.

op 11 november 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer]
- meermalen te slaan en te stompen tegen het hoofd en tegen het lichaam en
- meermalen met een hamer te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte met zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden sprake is van noodweerexces en verdachte daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is niet aannemelijk gemaakt dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding sprake was. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, wordt ook het beroep op noodweerexces verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.De motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 primair en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt rekening moet worden gehouden met het feit dat verdachte al bijna drie maanden in voorlopige hechtenis zit. Verdachte heeft geen relevante documentatie, hij heeft een woning in [woonplaats] en hij heeft een verblijfsvergunning. Verdachte wil in Nederland een bestaan opbouwen met zijn vrouw en dochter. Het zijn zorgelijke tijden nu de vrouw van verdachte mogelijk ziek is. Verdachte volgt een VCA-cursus en een cursus Nederlands en wil aan het werk als hij vrij komt. Ten slotte dient ook het eigen aandeel van aangever in het geheel mee te wegen bij het bepalen van de strafmaat.
Er is sprake van eendaadse samenloop, nu de diverse bepalingen een overlappende strekking hebben.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing van aangever en het samen met zijn zoon mishandelen van aangever. Verdachte heeft geprobeerd met geweld een geldbedrag van aangever te verkrijgen. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat verdachte het geldbedrag terug wilde hebben dat aangever eerder van hem had gestolen, is deze gewelddadige incassomethode onacceptabel. Kennelijk door deze onveilige situatie is aangever uit het raam gesprongen of geklommen waarna hij ten val is gekomen, wat verdachte kan worden aangerekend. De rechtbank zal hiermee bij de strafmaat dan ook rekening houden. Verdachte heeft enkel oog gehad voor zijn eigen financiële situatie en heeft zich niets van de gevolgen voor aangever aangetrokken. Verdachte heeft ervoor gekozen het recht in eigen hand te nemen in plaats van de diefstal van zijn geld bij de politie aan te geven.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten die de rechtbanken onderling hebben afgesproken. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van feit 2 gekeken naar straffen die worden opgelegd in gevallen waarbij sprake is van het opzettelijk toebrengen van middelzwaar letsel met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen. In dergelijke gevallen is een gevangenisstraf van 7 maanden het uitgangspunt. Daar komt bij dat verdachte de mishandeling in vereniging heeft gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de poging tot afpersing en mishandeling sprake is van meerdaadse samenloop. Artikel 317 en artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) hebben immers een verschillende strekking zodat artikel 55, eerste lid, Sr niet van toepassing is. Het verbod op afpersing beschermt zowel de persoonlijke vrijheid als het vermogen, terwijl het bij mishandeling gaat het om bescherming van het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit.
De rechtbank komt alles afwegende tot het oordeel dat een gevangenisstraf van 9 maanden met aftrek van voorarrest op zijn plaats is. Deze straf is aanzienlijk lager dan de eis van de officier van justitie, nu de rechtbank anders dan de officier van justitie poging tot zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving niet bewezen acht.
Het beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen: schoenen, telefoons, een hamer en een touw.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslaggenomen telefoons terug kunnen naar verdachte. Het touw en de hamer dienen verbeurd te worden verklaard en de schoenen kunnen terug naar de rechthebbende.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen goederen aan verdachte dienen te worden teruggegeven.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
Nu met betrekking tot de hamer het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard. De in beslaggenomen telefoons kunnen naar verdachte terug. De in beslag genomen schoenen en het in beslag genomen touw dienen te worden bewaard voor de rechthebbende.

8.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 57, 300 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
poging tot afpersing;
ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde:
medeplegen van mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
2019238368 1 1 STK Hamer
(Omschrijving: 5835466)
Gelast de teruggave aan verdachte van:
2019238368 4 1 STK GSM
(Omschrijving: 5842973, Wit, Merk: Huawei)
2019238368 5 1 STK GSM
(Omschrijving: 5842982, Zwart, Merk: Samsung)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
2019238368 3 2 STK Schoenen,
(Omschrijving: 5835464)
2019238368 2 1 STK Touw
(Omschrijving: 5835845)
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en A.A. Fase, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E. Bouwhuis en V.R. Hofstee, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2020.