Op 5 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot afpersing en medeplegen van mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 11 november 2019, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte de aangever zou hebben mishandeld en geprobeerd zou hebben om hem te dwingen een geldbedrag af te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte de aangever met een hamer hebben geslagen en dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen hen. De rechtbank oordeelde dat de poging tot afpersing niet bewezen kon worden, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de intentie had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de zwaardere aanklachten, zoals zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat het bewijs hiervoor ontbrak. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, voor de bewezen verklaarde feiten van poging tot afpersing en medeplegen van mishandeling. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte.